Uitspraak 200506552/1


Volledige tekst

200506552/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2004 heeft de gemeenteraad van Houten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 oktober 2004, het bestemmingsplan "Recreatieplas 't Waal" (hierna: het plan) vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 juni 2005, no. 2005REG1149i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 23 september 2005 heeft de gemeenteraad van Houten een schriftelijke uiteenzetting gegeven op het ingediende beroep.

Bij brief van 27 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van appellant ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

[partij] is op haar verzoek toegestaan als partij aan het geding deel te nemen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad van Houten, vertegenwoordigd door ing. R.D. de Goede, ambtenaar van de gemeente en [partij], vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een recreatieplas in de uiterwaarden aan de rechteroever van de dode arm van de rivier de Lek ter hoogte van de stuw bij Hagestein. Het plan is gericht op een vergroting van de capaciteit van oeverrecreatie in de regio Utrecht en tevens op de winning van industriezand door de ontzanding van de plas. Het plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 12 maart 2002.

Het standpunt van appellant

2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Water/waterhuishoudkundige doeleinden".

2.4.1. Appellant is van mening dat in de voorschriften bij die bestemming had moeten worden opgenomen een maximaal toegestane diepte van de recreatieplas van 1,5 tot 2 meter, overeenkomstig de beslissing van de gemeenteraad van Houten van 1976. Hij wijst erop dat in die beslissing, in tegenstelling tot het voorliggende plan, niet is gekozen voor een diepte en lengte van de plas van respectievelijk 25 meter en 2,3 kilometer. Hij beschouwt het plan als een voortzetting van het destijds opgestelde plan "Recreatiegebied 't Waal". Verweerder heeft naar zijn stelling deze omstandigheden ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken.

Appellant stelt tevens dat binnen de bestemming niet de hoofddoeleinden intensieve en extensieve recreatie mochten worden opgenomen, nu het plan niet voorziet in een afdoende afsluiting van de recreatieplas om verslechtering van de waterkwaliteit van de plas door de instroom van verontreinigd slib uit de dode arm van de Lek te voorkomen.

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd.

2.5.1. Verweerder acht het plan in overeenstemming met het streekplan en het regionaal structuurplan. Terugkijken naar een besluit van de gemeenteraad van meer dan 20 jaar geleden acht verweerder niet meer in de rede liggen. Hij wijst daarbij op de historie van de planvorming zoals weergegeven in de toelichting bij het plan.

Voorts wijst verweerder erop dat voor het ontgronden en inrichten van het gebied de vereiste vergunningen zijn afgegeven.

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Aan de in geding zijnde gronden is de bestemming "Water/waterhuishoudkundige doeleinden" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften bij het plan zijn de gronden daarmee bestemd voor de hoofddoeleinden waterhuishouding, waterbeheersing, watergeleiding en intensieve en extensieve dagrecreatie alsmede - voor zover hier van belang - voor de ondergeschikte doeleinden aanleg en instandhouding van een waterplas met natuurwaarden (…), aanleg en instandhouding van (…) waterhuishoudkundige voorzieningen, de winning van zand en dergelijke, alsmede voor tijdelijke berging van de gewonnen delfstoffen.

2.6.2. In het "Streekplan 2005-2015" van de provincie Utrecht, vastgesteld op 13 december 2004, wordt het plangebied aangewezen als ontwikkelingsgebied voor recreatie. Tevens geeft het streekplan aan dat de herinrichting van het gebied kan samengaan met het winnen van beton- en metselzand, dat nodig is om te voorzien in de taakstelling. In het "Bouwgrondstoffenplan provincie Utrecht", vastgesteld op 17 september 2001, wordt voor de provincie Utrecht uitgegaan van een taakstelling van 5 miljoen ton aan beton- en metselzand van 1999 tot 2008.

2.6.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" hadden de gronden een agrarische bestemming. De gronden zijn in gebruik als akkerbouwland en weidegebied met verspreid liggende poelen en drassig land. De toelichting bij dat plan vermeldt als toekomstvisie voor het gebied de aanleg van een recreatieplas.

2.6.4. Voor de ontwikkeling van de recreatieplas is een milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r) opgesteld. In de m.e.r wordt geconstateerd dat er op de bodem van de dode arm van de Lek licht verontreinigd slib aanwezig is.

2.6.5. Bij uitspraak van 2 februari 2005, inzake onder meer no. 200406489/1, heeft de Afdeling beslist op de beroepen van appellant tegen de voor de ontgronding en inrichting van het gebied benodigde vergunningen op grond van de Ontgrondingenwet, de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uit deze uitspraak blijkt dat het slib op een diepte van 13 meter ligt en dat vóór de invaart een drempel zal worden aangebracht.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Niet in geschil is dat het plan in overeenstemming is met het streekplan en het regionaal structuurplan. Ook de behoefte aan oeverrecreatie is niet bestreden.

2.8. Voor zover appellant betoogt dat de gemeenteraad zich bij de vaststelling van het plan diende te richten naar eerdere besluitvorming, faalt dit betoog. Weliswaar heeft de gemeenteraad in 1976 besloten dat in het gebied een recreatieplas van een geringe diepte zal worden aangelegd, maar een daartoe strekkend ontwerp van een bestemmingsplan is niet in procedure gebracht. Bij de vaststelling van het voorliggende plan heeft de gemeenteraad terecht nieuwe inzichten omtrent de behoefte aan oeverrecreatie en zandwinning betrokken en op basis daarvan kunnen afwijken van een in het verleden ingenomen standpunt.

Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling gebleken dat met het opnemen van een voorschrift omtrent de toegestane diepte van de recreatieplas een ruimtelijk relevant belang is gediend. Verweerder behoefde in het ontbreken van een zodanig voorschrift geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

De Afdeling merkt op dat over de ontgronding van het plangebied reeds is beslist in de daartoe verleende, onherroepelijke vergunning. Zij verwijst daarbij naar haar in 2.6.5. genoemde uitspraak.

2.9. Ook faalt het betoog van appellant dat het plan had moeten voorzien in een van de Lek afgesloten recreatieplas. Ter zitting is komen vast te staan dat de drempel bij de invaart van de plas zal worden aangebracht over een lengte van 40 meter en op 3,5 meter onder het wateroppervlak. Appellant heeft zijn stelling dat verslechtering van de waterkwaliteit van de plas zal optreden door de instroom van verontreinigd slib op de bodem van de dode arm van de Lek, niet onderbouwd. Gezien de locatie van het slib en de hoogte van de drempel bij de invaart, acht de Afdeling het niet onjuist dat verweerder ervan is uitgegaan dat het verontreinigde slib niet door waterbewegingen zal kunnen worden verplaatst naar de recreatieplas en dat deze drempel dat in elk geval voorkomt. Verweerder behoefde in de omstandigheid dat de recreatieplas in open verbinding staat met de Lek geen aanleiding te zien goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

291-516.