Uitspraak 200700603/1


Volledige tekst

200700603/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen,
appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerder aan de Productenorganisatie Kokkelvisserij (hierna: de PO) ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) een vergunning verleend voor het opvissen van 2101 ton kokkelvlees door middel van mechanische visserij in de Oosterschelde in de periode van 1 september 2006 tot en met 30 november 2006.

Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Baptist, werkzaam bij ecologisch adviesbureau Henk Baptist, en [secretaris] van de stichting "Stichting De Faunabescherming", en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is de PO, vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en [secretaris] van vergunninghoudster, daar gehoord.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

2.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister), projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

2.1.1. Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt de minister bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied.

2.1.2. Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor nieuwe projecten of andere handelingen waarover de minister een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, neemt en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens de minister een besluit neemt, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.1.3. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien de minister uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.

2.1.4. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen gelden de besluiten van de minister houdende de aanwijzingen van gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.

2.1.5. Ingevolge artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de Habitatrichtlijn stelt de Commissie de lijst van gebieden van communautair belang vast, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven.

Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea bedoelde lijst is geplaatst.

2.1.6. Ingevolge 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Bij zijn arrest van 7 september 2004, in zaak C-127/02 (AB 2004, 365), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) voor recht verklaard dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar dreigt te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.

Het standpunt van appellante

2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder bovengenoemde vergunning ten onrechte heeft verleend, omdat niet is voldaan aan de eis dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het gebied. Daartoe betoogt zij dat de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat deze wegens het ontbreken van het IMARES-rapport onvolledig was. Voorts stelt appellante dat de passende beoordeling onvoldoende is om te kunnen oordelen dat significante effecten kunnen worden uitgesloten. Volgens haar is deze beoordeling voor zover betreffende de berekening van het in de Oosterschelde aanwezige kokkelbestand, ten onrechte enkel gebaseerd op schattingen en gemiddelden en is daarin in het licht van het voorzorgsbeginsel ten onrechte geen foutenmarge aangehouden. Voorts is ten onrechte onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van de kokkelvisserij, met name op korte termijn, voor andere bodemdieren dan kokkels. Appellante heeft tevens bezwaren gemaakt met betrekking tot de resultaten van de vogeltellingen, mogelijke cumulatieve effecten en de aan de vergunning verbonden voorwaarde dat groepen vogels niet dichter dan op een afstand van 500 meter mogen worden benaderd.

Het standpunt van verweerder

2.3. Verweerder heeft de bezwaren van appellante tegen het verlenen van een vergunning aan de PO voor het opvissen van 2101 ton kokkelvlees door middel van mechanische visserij in de Oosterschelde in de periode van 1 september 2006 tot en met 30 november 2006, ongegrond verklaard. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat de PO in de brief van 16 juni 2006 alsmede in de aanvulling van 7 juli 2006, heeft voldaan aan de wettelijke eisen die aan een aanvraag worden gesteld, zoals het verstrekken van voldoende informatie voor de beoordeling van die aanvraag.

Ten aanzien van de beschikbaarheid van het IMARES-rapport stelt verweerder dat hij niet het rapport zelf, maar de onderzoeksgegevens zoals deze in de passende beoordeling zijn weergegeven, bij zijn besluitvorming heeft betrokken.

Voorts bestaat, volgens verweerder, op basis van de uitgevoerde passende beoordeling en de nader overgelegde objectieve gegevens wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel dat de verleende vergunning geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de Oosterschelde in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Appellante heeft niet concreet aangegeven op welke onderdelen de passende beoordeling volgens haar onjuist is, aldus verweerder. Het negatieve effect van de kokkelvisserij op de omvang van de populatie scholeksters is, volgens verweerder, te verwaarlozen nu de kokkelvisserij alleen mag worden uitgeoefend wanneer voldoende voedsel voor de scholekster aanwezig is, wat wordt gewaarborgd door de voedselreservering. Het is hem, op grond van Alterra-rapport 883 uit 2003, duidelijk dat de negatieve ontwikkeling van die populatie andere structurele oorzaken heeft dan de kokkelvisserij. Verweerder leidt uit het EVA II onderzoek af dat herstel optreedt van de effecten van de kokkelvisserij op de bodemfauna. De duur van de herstelperiode is afhankelijk van het type bodem en kan oplopen tot meer dan 6 jaar. Suggesties in de wetenschappelijke literatuur dat zeer langdurige of zelfs permanente schade zou optreden, konden in het EVA II onderzoek niet worden bevestigd, maar ook niet worden verworpen. Verweerder wijst erop dat de auditcommissie EVA II meent dat ook bij een herstelduur van omstreeks 5 jaar en een jaarlijks voortgaande visserij een permanente invloed op de Waddenzee en de Oosterschelde theoretisch mogelijk is. Omdat de kokkelvisserij een incidentele visserij is, krijgt de bodem volgens verweerder voldoende tijd om zich ten volle te herstellen, zodat geen blijvende schade aan de bodem en aan het bodemleven zal ontstaan. Ten slotte is er, volgens verweerder, geen sprake van gevolgen van de kokkelvisserij voor andere schelpdieretende vogels dan scholeksters en kanoeten, kan de voorwaarde dat groepen vogels niet dichter dan een afstand van 500 meter mogen worden benaderd worden nageleefd en is van cumulatieve effecten met de handmatige kokkelvisserij geen sprake.

Vaststelling van de feiten

2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.1. Het gebied Oosterschelde-buitendijks is bij besluit van 23 mei 1990 (kenmerk NMF/N 90-6207), respectievelijk 20 december 1990 (kenmerk NMF/N 90-9086) aangewezen als beschermd natuurmonument respectievelijk staatsnatuurmonument. Tevens is de Oosterschelde bij besluit van 28 november 1989, no. J.897372, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (79/409/EEG).

In 1996 is de Oosterschelde overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de Oosterschelde geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.

2.4.2. Sinds 1999 is wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd in het kader van de tweede fase van de evaluatie van het schelpdiervisserijbeleid in Nederland (EVA II). Het EVA II onderzoek heeft tot doel de aard en omvang van de effecten van de mechanische schelpdiervisserij op de natuur in Waddenzee en Oosterschelde in kaart te brengen. Daarnaast is in het onderzoek geëvalueerd of de in 1993 genomen beleidsmaatregelen het beoogde effect hebben gesorteerd.

2.4.3. In de passende beoordeling behorende bij de aanvraag is vermeld dat uit de inventarisatie van het Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies (hierna: IMARES), uitgevoerd in opdracht van verweerder, blijkt dat in september 7,43 Mkg kokkelvlees in dichtheden van boven de 50 kokkels/m² is te verwachten. In het IMARES-rapport nummer C054/06, "Kokkelbestanden in de Nederlandse kustwateren in 2006", is vermeld dat voor de berekeningen van het kokkelbestand gebruik is gemaakt van de methoden zoals die zijn beschreven in deelrapport H2 van het EVA II onderzoek.

2.4.4. In de passende beoordeling is ten aanzien van scholeksters vermeld dat in de Oosterschelde het beleid van de voedselreservering zoals neergelegd in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020, voor de instandhouding van de scholeksterpopulatie gebaseerd is op de ecologische behoefte van 150 kg kokkelvlees per scholekster. Wat betreft de aantallen scholeksters wordt uitgegaan van het voortschrijdend driejaargemiddelde van de populatieaantallen met een opslag van 10 procent om de populatie ontwikkelingskansen te bieden. Het driejaargemiddelde van de scholekster gedurende het winterhalfjaar in de periode juli 2003 tot en met juni 2005 bedraagt volgens opgave van het Rijksinstituut voor Kust en Zee (hierna: het RIKZ) 31.500 exemplaren. Voor de omvang van de voedselreservering moet daarom worden uitgegaan van 31.500 x 150 kg + 10% = 5,198 Mkg kokkelvlees. Gelet op de inventarisatie van IMARES kan 2,232 Mkg kokkelvlees worden opgevist. Er zijn geen argumenten op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat uitvoering van de mechanische visserij een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied tot gevolg zal hebben.

2.4.5. In de passende beoordeling is voorts vermeld dat de kor en de zeef waarmee wordt gevist een spijlbreedte hebben van 15 mm waardoor kleine kokkels en eventuele andere bodemdieren, zoals wormen, terugvallen op de bodem en zich weer kunnen ingraven. Tevens is vermeld dat bij mechanische visserij op kokkels de bovenlaag van het sediment wordt losgewoeld, hetgeen leidt tot een verlaging van het slibgehalte van het sediment direct na bevissing. Herstel van de bodemfauna en -flora treedt op in een periode van enkele maanden tot een jaar.

Het oordeel van de Afdeling

2.5. Ten aanzien van het toepasselijke toetsingskader overweegt de Afdeling het volgende.

2.5.1. Artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is uitsluitend van toepassing op gebieden die zijn aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid, of gebieden waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998. Gelet op artikel V van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen geldt het aanwijzingsbesluit van de Oosterschelde tot speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De uit artikel 19d van de Nbw 1998 voortvloeiende verplichtingen strekken derhalve tot bescherming van de Oosterschelde voor zover dit gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

2.5.2. De Oosterschelde is door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio geplaatst. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn vloeit voort dat het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van die richtlijn voor het gebied geldt.

Het gebied is vooralsnog niet aangewezen in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. Evenmin is het gebied op grond van artikel 12, derde lid, van de Nbw 1998 aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19d van de Nbw 1998 in zoverre niet voor het betrokken gebied geldt. Niet gebleken is dat op het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen.

2.5.3. Nu de beroepen mede betrekking hebben op de mogelijke aantasting van de door de Habitatrichtlijn beschermde habitats en soorten, dient te worden bezien op welke wijze artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in deze zaak kan worden toegepast. Zoals de Afdeling op grond van de jurisprudentie van het Hof eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2000 in de zaak Texel (E01.97.0179; AB 2000/302) moet, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd.

In dit geval gaat het om een gebied dat niet alleen op de lijst van gebieden van communautair belang staat, maar tevens is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing geldt als een aanwijzing op grond van artikel 10a van de Nbw 1998, zodat artikel 19d van toepassing is op het Vogelrichtlijngebied de Oosterschelde. De Afdeling ziet geen beletsel artikel 19d van de Nbw 1998 richtlijnconform uit te leggen in die zin dat dit voorschrift tevens het uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende beschermingsregime voor het Habitatrichtlijngebied de Oosterschelde omvat.

2.5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het opvissen van 2101 ton kokkelvlees door middel van mechanische visserij in de Oosterschelde een project betreft dat onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998 kan vallen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de verlening van de vergunning er terecht van uit is gegaan dat niet is uitgesloten dat het project, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de Oosterschelde, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Dit brengt met zich dat ingevolge de artikelen 19e, 19f en 19g van de Nbw 1998 verweerder alvorens te besluiten tot verlening van de vergunning zich op basis van een passende beoordeling ervan diende te verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de SBZ Oosterschelde door het te vergunnen project of de te vergunnen handelingen niet zullen worden aangetast.

2.6. Ten aanzien van de procedurele aspecten overweegt de Afdeling het volgende.

2.6.1. Eerst ter zitting heeft appellante haar bezwaren nader onderbouwd met verwijzingen naar en citaten uit een aanzienlijk aantal omvangrijke rapporten. Dat appellante deze stukken door middel van verwijzingen en citaten in dit stadium van de procedure in het geding brengt, is gelet op het technische karakter in strijd met de goede procesorde, zodat de bezwaren van appellante voor zover deze worden onderbouwd op grond van of onder verwijzing naar deze stukken buiten behandeling moeten worden gelaten.

2.6.2. De Afdeling begrijpt het bezwaar van appellante betreffende de al dan niet volledigheid van de aanvraag aldus dat zij stelt dat de aanvraag van vergunninghoudster buiten behandeling gelaten had moeten worden wegens het ontbreken van het IMARES-rapport.

Dit bezwaar slaagt niet. Uit artikel 4:2, tweede lid, en artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het aan verweerder is om te beoordelen welke gegevens en bescheiden nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder achtte de door appellante overgelegde gegevens en bescheiden bij de aanvraag van 16 juni 2006 en de nadere aanvulling van 7 juli 2006 voldoende om de aanvraag te kunnen beoordelen. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, nu bedoelde gegevens reeds in de bij de aanvraag overgelegde passende beoordeling waren opgenomen, ten onrechte de aanvraag in behandeling heeft genomen.

Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat sprake is van onvolkomenheden in de procedure of in de bespreking van de zienswijzen van appellante in het bestreden besluit.

2.7. Ten aanzien van het inhoudelijke geschil overweegt de Afdeling als volgt.

2.7.1. Niet in geschil is dat bij het verlenen van bedoelde vergunning een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 diende te worden gemaakt, nu het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, significante gevolgen kan hebben voor het gebied de Oosterschelde. Appellante betwist dat verweerder zich op grond van die passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van het gebied de Oosterschelde, zoals de bodemflora en -fauna en de scholeksterpopulatie, niet zullen worden aangetast, hetgeen ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, is vereist teneinde over te kunnen gaan tot vergunningverlening.

2.7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kokkelvisserij een incidentele visserij is die gemiddeld eens in de vijf jaar plaatsvindt. De tijd tussen opvolgende bevissingen is naar de mening van verweerder voldoende voor een volledig herstel van de bodem en het bodemleven, zodat de kokkelvisserij daaraan geen blijvende schade zal veroorzaken.

De Afdeling is van oordeel dat deze stelling onvoldoende draagkrachtig is om te kunnen dienen als onderbouwing van verweerders standpunt dat hij zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat de bodemflora en -fauna niet zullen worden aangetast door de vergunde kokkelvisserij. Zoals blijkt uit overweging 2.3. volgt uit de door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde rapporten dat de periode die noodzakelijk is voor het herstel van de bodemflora en -fauna kan oplopen tot meer dan zes jaar. Gelet daarop kan, ook wanneer de kokkelvisserij slechts eens in de vijf jaar zou plaatsvinden, niet zonder meer staande worden gehouden dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, zoals de bodemflora en -fauna, niet door de vergunde activiteit zullen worden aangetast. Dit klemt te meer nu de groei van het kokkelbestand niet constant is, zodat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat zich gunstige omstandigheden voordoen waardoor, met toepassing van het door verweerder gevoerde voedselreserveringsbeleid, vaker vergunning zal worden verleend dan eens in de vijf jaar.

2.7.3. Voorts stelt verweerder dat de berekeningsmethode die wordt toegepast om de grootte van het kokkelbestand ten tijde van de visperiode te bepalen, de juiste is, omdat de berekeningen worden uitgevoerd door IMARES en bedoelde methode is gebaseerd op een vaste systematiek die steun vindt in het EVA II onderzoek.

Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van IMARES. In dit rapport is niet inzichtelijk gemaakt op welke uitgangspunten bedoelde methode is gebaseerd. Onduidelijkheid bestaat onder andere ten aanzien van de bemonstering en extrapolatie en ten aanzien van de vraag of en in hoeverre foutenmarges worden gehanteerd bij bedoelde methode. Inzicht in de uitgangspunten van deze methode is noodzakelijk om te kunnen beoordelen in hoeverre verweerder terecht heeft gesteld dat hij zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet door de vergunde activiteit zullen worden aangetast, als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellante geen bespreking.

Proceskostenveroordeling

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 december 2006, DRR&R/2006/5155;

III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 19,33 (zegge: negentien euro en drieëndertig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007

400-458.