Uitspraak 200702559/1


Volledige tekst

200702559/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2899 van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) een monumentenvergunning verleend voor het veranderen van de fundering van het gebouw [locatie 1].

Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het dagelijks bestuur het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2003 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 september 2004 in zaakno. 200400511/1 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2003 voor zover daarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard, vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 9 juli 2003 vernietigd.

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 maart 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en mr. G.A. van der Burg, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

2.2. Niet in geschil is dat de panden [locatie 1], waarvoor de vergunning is verleend, en [locatie 2], dat eigendom is van appellant, beide beschermde monumenten zijn als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat appellant ter zitting niet heeft weersproken dat hij van zijn recht op inzage in de adviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten en van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) geen gebruik heeft gemaakt.

De Afdeling stelt vast dat, zoals appellant en het dagelijks bestuur ook ter zitting naar voren hebben gebracht, appellant inzage heeft gehad in de adviezen en dat hij aanmerkingen op de adviezen heeft gemaakt bij de rechtbank. De rechtbank heeft deze aanmerkingen terecht verworpen.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat bij het verlenen van de vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voor het pand [locatie 1], de belangen van het als beschermd monument aangewezen belendende pand [locatie 2] hadden dienen te worden meegewogen. Volgens appellant leiden de vergunde funderingswerkzaamheden aan het pand [locatie 1] tot een verstoring van zijn pand in de zin van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988, en had de vergunning daarom niet verleend mogen worden.

Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat in de afweging of een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voor een beschermd monument zal worden verleend, de belangen van een aangrenzend eveneens beschermd monument noch de belangen van de eigenaar daarvan, een rol spelen. De Monumentenwet 1988 laat bij de beoordeling van een aanvraag om een monumentenvergunning geen ruimte voor het meewegen van belangen van een belendend monument, zoals door appellant wordt voorgestaan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 blijkt dat bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 11 in het concrete geval de belangen van de aanvrager dienen te worden afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 20). Het belang van een belendend monument valt daar niet onder. De geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 biedt geen aanknopingspunt voor de door appellant voorgestane ruimere uitleg van het begrip "verstoren". De vrees van appellant voor beschadiging van zijn pand kan derhalve, wat daar ook van zij, bij het afwegingskader van deze vergunning geen rol spelen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

85-554.