Uitspraak 200606991/1


Volledige tekst

200606991/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder de voor de inrichting gelegen aan de Panovenweg 21 te Tiel voor onder meer het vervaardigen van glas geldende revisievergunning van 26 mei 1997, met toepassing van de artikelen 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Gelijktijdig is een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting verleend. Dit besluit is op 14 augustus 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. M.J. Visschers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.C. Zweerman en F.A.J. Segers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.S. van den Bos, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgronden inzake het Besluit luchtkwaliteit 2005, fluoride toetsing, monitoring en de vergunde productie ingetrokken.

2.2. Appellante voert aan dat ten onrechte een veranderingsvergunning in plaats van een revisievergunning is aangevraagd en verleend nu de onderliggende vergunning niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken.

De Afdeling overweegt dat gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering afgewogen te worden tegen andere belangen, waaronder die van appellante. Niet gebleken is dat bij verlening van de veranderingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunningaanvraag te behandelen. De omstandigheid dat de onderliggende vergunning niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken, wat daar ook van zij, doet daar niet aan af.

2.3. Het beroep van appellante richt zich voor het overige slechts tegen de op grond van de artikelen 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer doorgevoerde wijzigingen van de voor de inrichting geldende revisievergunning van 26 mei 1997.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ingevolge artikel 8.23, derde lid en artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.

2.5. Appellante betoogt dat voor de inrichting niet de beste beschikbare technieken zijn vergund. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de informatie die op grond van het bij het bestreden besluit aan de vergunning toegevoegde voorschrift 4.9 moet worden overgelegd reeds in de aanvraag opgenomen had moeten worden.

2.5.1. Volgens verweerder is, rekening houdend met de relevante BREF's, bepaald of de beste beschikbare technieken voor de inrichting zijn toegepast. Met uitzondering van de reductie van de emissie van stikstofoxiden (NOx) is dit volgens verweerder het geval. Ten aanzien van de emissie van stikstofoxiden heeft verweerder voorschrift 4.9 aan de vergunning verbonden. Hierin is bepaald dat vergunninghoudster met betrekking tot stikstofoxiden binnen zes maanden na in werking treden van dit voorschrift een rapportage aan verweerder moet overleggen van een studie naar de mogelijkheden van reductie van de emissie van stikstofoxiden. Aan de hand daarvan zal verweerder een nadere afweging maken met betrekking tot de vraag of, voor zover het de reductie van emissie van stikstofoxiden betreft, de beste beschikbare technieken binnen de inrichting worden toegepast.

2.5.2. Nu verweerder bij het bestreden besluit onder meer enkele van de voor de inrichting geldende voorschriften heeft gewijzigd, diende hij er, overeenkomstig artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van uit te gaan dat binnen de inrichting ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was echter niet duidelijk of dit, voor zover het de reductie van de emissie van stikstofoxiden betreft, het geval is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.

2.6. Gezien het vorenstaande is het beroep gedeeltelijk gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij voorschrift 4.9 aan de vergunning van 26 mei 1997 is verbonden. Gezien de onlosmakelijke samenhang met de overige voorschriften die bij het bestreden besluit krachtens de artikelen 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer aan voormelde vergunning zijn verbonden dienen ook deze te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 juli 2006, kenmerk NR. MPM6038, voor zover daarbij voorschriften krachtens de artikelen 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer aan de vergunning van 26 mei 1997 zijn verbonden;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007

312-492.