Uitspraak 200601590/1


Volledige tekst

200601590/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

1. het college van hoofdingelanden van het hoogheemraadschap, Hollands Noorderkwartier,
2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
3. de Minister van Verkeer en Waterstaat,
4. de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
5. het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen (thans: Drechterland),
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft het college van hoofdingelanden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, op voorstel van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van 6 september 2005, vastgesteld het dijkversterkingsplan "Zuiderdijk van Drechterland" (hierna: het dijkversterkingsplan).

Bij besluit van 8 november 2005, verzonden op 14 november 2005, kenmerk 2005-49711, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het dijkversterkingsplan goedgekeurd.

Bij besluit van 10 januari 2006, kenmerk 2006-1426, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier vergunning verleend op grond van artikel 7 van de Provinciale Monumentenverordening 2005 voor het verhogen en verzwaren van de Zuiderdijk van Drechterland, onderdeel van het provinciaal monument de West-Friese Omringdijk.

Bij besluit van 11 oktober 2005, no. 0525367, heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier onder voorwaarden ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder a, b en c en artikel 16, lid a en b van de Keur van waterschap West-Friesland en artikel 2.5, eerste en tweede lid van de Keur van Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen, alsmede artikel 5, zesde lid, artikel 6, eerste lid, onder a, artikel 7, derde lid, artikel 8, tweede lid, onder a en c, en vierde lid van de Wegenverordening Noord-Holland voor het versterken van de "Zuiderdijk van Drechterland" tussen Enkhuizen en Hoorn en het daarbij uitvoeren van de volgende werkzaamheden: het herprofileren en verhogen van de dijk; het gedeeltelijk verplaatsen van de dijk; het gedeeltelijk verwijderen van het bestaande zetwerk en stortsteen en het terugplaatsen ervan; het gedeeltelijk verwijderen van de bestaande asfaltverharding en het opnieuw aanbrengen ervan; het dempen en graven van waterlopen; het aanleggen en verwijderen van dammen; het plaatsen van damwanden en beschoeiingen.

Bij besluit van 8 september 2005, no. 7369/BEY/05, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de vergunning verleend, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, voor het dijkversterkingsplan van de primaire waterkering tussen Enkhuizen en Hoorn; de "Zuiderdijk van Drechterland".

Bij besluit van 17 oktober 2005, kenmerk toek.FF2005C.159.sf, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet onder voorwaarden ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 8 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het plukken, verzamelen, afsnijden, uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen, of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats verwijderen van de rietorchis, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 13 van de Flora- en faunawet voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen; het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen; het vervoeren en onder zich hebben van de bittervoorn, kleine modderkruiper en de rivierdonderpad.

Bij besluit van 27 oktober 2005, no. BR20052070, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van de inlaatduiker Zuideruitweg, inlaatduiker de Spuiter, inlaatduiker Wijdenes en het gemaal Schellinkhout.

Bij besluit van 10 november 2005, no. SA20052032, heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een sloopvergunning verleend voor het slopen van gemaal Schellinkhout, inlaatduiker Wijdenes, inlaatduiker Spuiter en inlaatduiker Zuideruitweg.

Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen aan het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier op grond van de artikelen 19, vierde lid, en 29, vierde lid, van het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" een aanlegvergunning verleend voor de dijkverzwaringswerkzaamheden bestaande uit grondverzet, en ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de toepassing van de constructieve damwand en het plaatsen van een ketenpark.

Tegen deze besluiten hebben appellant sub 1 bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, en appellant sub 2 bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, het college van burgemeester en wethouders van Drechterland, de Minister van Verkeer en Waterstaat, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 september 2006 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2007, waar [appellant sub 1] in persoon en als vertegenwoordiger van [appellant sub 2], het college van hoofdingelanden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, vertegenwoordigd door mr. P.J.W. Minnewoo en J.W. Kottier, ambtenaren bij het hoogheemraadschap, het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door M.T. Hoekzema en ing. J.H. Eikelenboom, ambtenaren van de provincie, de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H. Barske, ambtenaar van het ministerie, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Omvang van het geding

2.1. Appellanten hebben ter zitting hun beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen de in het procesverloop genoemde uitvoeringsbesluiten.

Overgangsrecht

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2.1. Op 28 september 2005 is de Wet tot wijziging van de Wet op de waterkering en intrekking van de Deltawet grote rivieren, de Deltawet, de Deltaschadewet, de Wet schade oesterkwekers, de Vergunningwet Westerschelde, de Zuiderzeewet en de Zuiderzeesteunwet (hierna: Wijzigingswet) in werking getreden. Uit artikel XII van deze wet volgt dat de artikelen 17 tot en met 31 van de Wet op de waterkering (hierna: Wwk), zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing blijven met betrekking tot plannen en daarmee verband houdende besluiten ten aanzien van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 17.

Toetsingskader

2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wwk, zoals dit artikel luidde tot 28 september 2005, geschieden de aanleg van een primaire waterkering alsmede de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurd plan. De goedkeuring kan ingevolge artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) slechts aan het plan worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven.

2.4. Ingevolge artikel 17 van de Wwk (oud) zijn, onverminderd het bepaalde in de artikelen 7 en 8, de artikelen 18 tot en met 31 van toepassing ten aanzien van primaire waterkeringen die bestemd zijn tot directe kering van het buitenwater, voor zover ter zake:

a. nieuwe of versterkingswerken worden uitgevoerd om daarmee voor de eerste maal te voldoen aan de ingevolgde artikel 3, eerste lid, vastgestelde veiligheidsnorm, en

b. de Deltawet grote rivieren niet van toepassing is.

Planbeschrijving

2.5. Het dijkversterkingsplan heeft betrekking op een deel van de dijk "Zuiderdijk van Drechterland" langs het Markermeer tussen Hoorn en Enkhuizen. Dit dijktraject van 13,5 kilometer voldoet niet meer aan de veiligheidseisen met betrekking tot de waterkerende functie op grond van de Wwk. Met het dijkversterkingsplan wordt beoogd voor de eerste keer te voldoen aan de in artikel 3 van de Wwk voorgeschreven veiligheidsnorm, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de aanwezige landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden.

De doelstellingen van de voorgenomen activiteit worden als volgt omschreven:

- Het verbeteren van het dijktraject Enkhuizen-Hoorn zodanig dat deze voldoet aan de voor deze waterkering geldende veiligheidseisen;

- Het zoveel mogelijk ontzien en waar mogelijk versterken van ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

- Het zoveel mogelijk behouden en waar mogelijk versterken van (de ontwikkeling van) functies op en langs de dijk.

Het standpunt van appellanten

2.6. Appellanten stellen in beroep dat het dijkversterkingsplan ten onrechte is vastgesteld en goedgekeurd, voor zover het betreft het plandeel "deelsectie 5C", gelegen ter hoogte van de percelen [locaties] te Venhuizen.

Appellanten stellen dat niet is gemotiveerd waarom ter plaatse is gekozen voor binnendijkse versterking, terwijl elders binnen de genoemde sectie sprake is van buitendijkse versterking. De binnendijkse versterking gaat ten koste van het bijzondere karakter, wat betreft natuur en landschap, van de buurtschap "De Weed", aldus appellanten. Voorts zal volgens appellanten een nieuwe ventweg moeten worden aangelegd die lange tijd nodig zal hebben om in te klinken, en zal ten onrechte een restant van een oud kerkenpad verdwijnen.

Het standpunt van verweerders

2.7. Het college van hoofdingelanden en het college van gedeputeerde staten hebben het dijkversterkingsplan in zoverre niet in strijd met het recht geacht en hebben dit vastgesteld, respectievelijk goedgekeurd. Zij stellen dat het rietland ruimhartig wordt gecompenseerd, dat het rietland nabij de percelen [locaties] geen bijzondere waarde heeft, en dat een buitendijkse oplossing veel extra kosten met zich brengt. De nieuwe ventweg zal zodanig worden aangelegd dat geen sprake zal zijn van klink en het historische karakter van het buurtschap en van het kerkenpad, voor zover nog aanwezig, nauwelijks zal worden aangetast, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.1. Appellant sub 2 woont aan de [locatie 2] te Venhuizen. Zijn zoon exploiteert aldaar een veehouderij. Op het perceel bevinden zich de bedrijfswoning, kapschuren en een veestal. Deze gebouwen liggen op een afstand van minimaal 50 meter van de bestaande dijk en zijn door middel van een ventweg ontsloten op de Zuiderdijk. Appellant sub 1 woont in Haarlem en is eigenaar van het perceel [locatie 1], waarop zich een woning bevindt, die door derden wordt bewoond, en enkele kleine opstallen. Ook dit perceel wordt door middel van de ventweg ontsloten. De inrit wordt begrensd door rijen bomen, en is volgens opgave van appellant onderdeel van een kerkenpad dat vroeger tussen de dijk en de kern Venhuizen lag. Bij uitvoering van de ruilverkaveling in 1962 is het kerkenpad tussen het perceel en Venhuizen verdwenen.

2.8.2. De percelen maken deel uit van de buurtschap "De Weed" in de gemeente Drechterland. De buurtschap wordt gevormd door vijftien bebouwde percelen direct ten noorden van de Zuiderdijk, aan het Markermeer. In het deskundigenbericht staat dat kenmerkend voor het landschap ter plaatse is dat door de steilheid van de taluds en de relatief beperkte breedte, de dijk een scherpe scheiding vormt tussen water en land. Vroeger werd binnen de dijk klei opgegraven, waardoor smalle stroken water met rietoevers zijn ontstaan. Dit zijn zogenoemde kleiputten in de zich verder uitstrekkende rietlanden. Sommige kleiputten zijn vergraven tot dijksloot. De buitendijkse helling is bekleed met zogenoemde Noordse natuurstenen en de binnendijkse helling is begroeid met gras en lage beplanting. Van de bebouwing, op een afstand van minimaal 35 meter van de dijk, zijn alleen enkele zogenoemde stolpboerderijen - omgeven door bomen en struikpartijen - nog karakteristiek te noemen, aldus het deskundigenbericht. De bochtige dijk heeft een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de buurtschap. In 1962 is de ventweg aan de voet van en parallel aan de dijk aangelegd.

2.8.3. Ter plaatse van de betrokken percelen (deeltraject sectie 5C) voorziet het dijkversterkingsplan binnendijks in een stabiliteits- of steunberm met een verhoging van maximaal 2,5 meter, waarbij tevens de kruin van de bestaande dijk wordt verhoogd met ongeveer 0,5 meter. Het buitentalud van het toekomstige dijktraject blijft tot aan de verhoging van de kruin in de bestaande toestand met een bekleding van Noordse stenen. De binnen de dijk gelegen ventweg krijgt een hogere ligging op de steunberm. De percelen van appellanten blijven direct ontsloten op de ventweg. De toekomstige ventweg ligt ter hoogte van de percelen op dezelfde afstand als in de bestaande situatie. De teen van de steunberm ligt op een afstand van minimaal 35 meter van de bebouwing op de percelen.

De direct aansluitende deeltrajecten hebben een buitenwaartse asverschuiving. Op andere secties van het dijktraject wordt zowel binnendijkse als buitendijkse versterking toegepast.

2.8.4. In het grondaankoopplan staat dat appellant sub 2 geen gronden hoeft af te staan voor uitvoering van het plan. Een deel van de gronden van appellant sub 1 met een oppervlakte van ongeveer 41 m2, waaronder een gedeelte van het door appellant genoemde kerkenpad, is nodig voor de realisering van het plan. Een ander deel met een oppervlakte van ongeveer 70 m2 wordt tijdelijk in gebruik genomen om de werken uit te voeren.

2.8.5. Ten behoeve van het dijkversterkingsplan is het milieu-effectrapport "Dijkversterking Enkhuizen-Hoorn Zuiderdijk van Drechterland Projectnota/MER" opgesteld (hierna: het MER).

In het MER is onderzoek gedaan naar de keuze voor binnendijkse of buitendijkse versterking in deelsectie 5C. Bij de afweging zijn onder meer landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden betrokken, welke in hoofdstuk 6 van het MER zijn beschreven. Hoofdstuk 7 bevat de effecten van varianten op die waarden.

De binnendijkse versterking zal volgens het MER gevolgen hebben voor de bestaande structuur en waarden. Belangrijk zijn het ruimtebeslag van de verbrede dijk en de negatieve effecten daarvan op bestaande dijksloten, kleiputten, rietstroken en bomen, en de verstoring van fauna.

2.8.6. De gevolgen van de dijkversterking voor de flora en fauna in het gebied zijn in de "Dijkversterking Zuiderdijk van Drechterland Natuurtoets" (hierna: Natuurtoets) onderzocht en beschreven. Hierin staat dat in het plangebied beschermde planten- en diersoorten voorkomen. Mogelijk worden deze soorten verstoord of gedood tijdens de werkzaamheden en/of worden nest-, verblijfs- en voortplantingsplaatsen vernietigd. In verband hiermee is ingevolge artikel 75 van de Flora- en faunawet voor de periode van 16 april 2006 tot en met 15 april 2011 ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 8, 9, 11 en 13 van die wet.

2.8.7. In overleg met Staatsbosbeheer, eigenaar en beheerder van een groot deel van de rietlanden, en andere belanghebbenden, is door het hoogheemraadschap gezocht naar gebieden die kunnen worden ingericht als compensatiegebieden voor het verlies aan natuur als gevolg van de dijkversterking. Door het creëren van nieuwe gebieden die bestaan uit een afwisseling van open water (onder meer nieuwe kleiputten), moerasbos, drassige graslanden en rietmoeras moeten geschikte gebieden ontstaan voor de kenmerkende soorten in het plangebied. Van twee zoekgebieden zijn de mogelijke maatregelen beschreven en uitgewerkt in schetsontwerpen. Het hoogheemraadschap is met een onderzoek naar de mogelijke aankoop van de desbetreffende gronden gestart. In beide gebieden worden voldoende gronden aangeboden voor verkoop.

2.8.8. In het deskundigenbericht staat dat de vernieuwde ventweg evenals in de bestaande situatie wordt gebruikt door vrachtwagens van een loon- en aannemersbedrijf. Het bedrijf heeft met het hoogheemraadschap afspraken gemaakt over de bereikbaarheid van het bedrijfsperceel tijdens de uitvoering van de dijkversterking. Na realisering van de steunberm is een periode nodig voor het inklinken van de ondergrond. De tijd die nodig is voor inklinking wordt berekend aan de hand van ervaringen en onderzoek en berekeningen van de dichtheid en stabiliteit van de bestaande grondlagen.

Totdat de ventweg definitief wordt verhard met asfalt, wordt een tijdelijke verharding aangebracht om de ontsluiting van de aanliggende percelen te garanderen.

Het oordeel van de Afdeling

2.9. Ter zitting hebben verweerders bevestigd dat bij de uitvoering van de dijkversterking als uitgangspunt geldt dat uit een oogpunt van kostenbeheersing, binnendijks wordt versterkt. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als binnendijks onvoldoende ruimte is, bijvoorbeeld omdat er woningen op korte afstand van de dijk zijn gelegen. In dat geval wordt buitendijks versterkt. In het onderhavige geval is de afstand tussen de dijk en de woningen van appellanten zodanig dat in overeenstemming met het uitgangspunt de dijkversterking binnendijks kan plaatsvinden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat behalve op de door appellanten genoemde deelsectie 5C, ook op onder meer deelsectie 5A voor binnendijkse versterking is gekozen. In zoverre mist het betoog van appellanten dat alleen op deelsectie 5C voor binnendijkse versterking is gekozen feitelijke grondslag.

Voor zover appellanten betwisten dat de kosten van buitendijkse versterking hoger zijn dan binnendijkse versterking, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat de meerkosten van buitendijkse versterking ten opzichte van binnendijkse versterking ten minste €600.000,- bedragen, hetgeen ter zitting van de zijde van verweerders is bevestigd. In dat verband hebben verweerders verklaard dat de meerkosten worden veroorzaakt doordat bij buitendijkse versterking in het water moet worden gewerkt, baggerwerkzaamheden moeten worden verricht, en de buitendijks gelegen Noordse stenen moeten worden weggenomen en herplaatst. Gelet op vorenstaande is het standpunt van verweerders dat buitendijkse versterking aanmerkelijk duurder is dan binnendijkse versterking naar het oordeel van de Afdeling niet onaannemelijk. Appellanten hebben geen feiten gesteld of stukken aangevoerd, of zelfs maar een begin van bewijs geleverd, op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat verweerders er ten onrechte van zijn uitgegaan dat aan buitendijkse versterking hogere kosten zijn verbonden.

Uit de stukken, waaronder het MER, blijkt dat verweerders voorts in ogenschouw hebben genomen dat binnendijkse versterking voor landschap en natuur ongunstige effecten heeft en dat zij in dat verband onderzoek hebben gedaan naar de effecten van de mogelijke oplossingen die bijdragen aan het halen van de doelstellingen op onder meer de aspecten landschap, natuur en cultuurhistorie. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft ten behoeve van de in het onderhavige gebied voorkomende beschermde soorten voor vijf jaar ontheffing verleend. Ter compensatie van de door het plan aangetaste gebieden worden gebieden aangekocht die geschikt worden gemaakt als leefgebied voor de door het plan benadeelde flora en fauna. Niet aannemelijk is geworden dat de natuurwaarden ter plaatse van de percelen van appellanten van een zodanig bijzondere aard zijn dat het verlies hiervan niet gecompenseerd kan worden door de door verweerder voorgestelde maatregelen.

Verder overweegt de Afdeling dat ten gevolge van de dijkversterking de bestaande structuur van de buurtschap "De Weed" enigszins zal veranderen. Uit het deskundigenbericht blijkt evenwel dat het in zoverre niet uitmaakt of de versterking buiten- of binnendijks plaatsvindt. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de binnendijkse dijkversterking een zodanig groter negatief effect zal hebben op de karakteristieke bochtige dijk en het karakter van het landschap dan de buitendijkse versterking dat verweerder in zijn belangenafweging hieraan een overwegend gewicht had moeten toekennen. Gelet op het vorenstaande is van een onevenredige aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de buurtschap "De Weed" geen sprake.

Bij de uitvoering van het dijkversterkingsplan zal het door appellanten genoemde restant van het kerkenpad opgebroken moeten worden, waarna het op een hoger niveau op de nieuwe steunberm kan worden teruggelegd. Uit het deskundigenrapport blijkt dat verweerders de garantie hebben gegeven dat de in/uitrit van appellant sub 1 zoveel als mogelijk in de oude staat zal worden hersteld en dat de aan weerszijden aanwezige bomen zullen worden teruggeplaatst, dan wel vervangen door jonge bomen, hetgeen ter zitting van de zijde van verweerders is bevestigd. Hoewel na herbestrating de hoogte van het pad zal verschillen van de oorspronkelijke hoogte, kan niet worden gezegd dat als gevolg van deze verandering de historische betekenis van deze plaats verloren gaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het deskundigenbericht is gebleken dat het kerkenpad in de huidige situatie slechts nog aanwezig is op het perceel van appellant en dat de rest van het tracé, en derhalve ook de historische verbindingsfunctie, in 1962 bij de ruilverkaveling verloren is gegaan.

Wat betreft hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de inklinking van de nieuwe steunberm, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat zowel tijdens de uitvoering als tijdens de periode van inklinking van de nieuwe steunberm, de bereikbaarheid van de percelen van appellanten is gegarandeerd en dat een tijdelijke verharding, bijvoorbeeld in de vorm van een grindlaag, zal worden aangebracht.

Gelet op al het vorenstaande hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen kiezen voor binnendijkse versterking in plaats van de door appellanten gewenste buitendijkse versterking.

2.9.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van hoofdingelanden en het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid het dijkversterkingsplan in zoverre hebben kunnen vaststellen, respectievelijk goedkeuren. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het dijkversterkingsplan anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007

357-535.