Uitspraak 200603380/1


Volledige tekst

200603380/1.
Datum uitspraak: 3 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 05/1164 van de rechtbank Assen van 15 maart 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast de zonder toestemming en/of vergunning in de [locatie] afgemeerde woonboot binnen één jaar na verzending van deze brief uit de gemeente Emmen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 8 september 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot uiterlijk één jaar nadat het besluit op bezwaar bij appellant is bezorgd.

Bij uitspraak van 15 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, en het college vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en [belanghebbenden] zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2:12a, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Emmen (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het in het eerste lid bepaalde niet voor zover de Wet Milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening en de Beheersverordening woonschepenhaven van toepassing is.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Woonschepenverordening Gemeente Emmen (hierna: de woonschepenverordening) is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben buiten de op grond van het derde lid van dit artikel aangewezen gedeelten van het openbaar water.

In artikel 4, derde lid, van de woonschepenverordening worden als plaatsen waar woonschepen ligplaats mogen hebben een aantal op de bijbehorende kaart aangegeven nummers aan het Dommerskanaal genoemd.

2.2. Appellant heeft met zijn woonschip ligplaats ingenomen buiten de in artikel 4, derde lid, van de woonschepenverordening genoemde ligplaatsen. Bij brief van 1 juni 2004 heeft de woonschepencoördinator van de gemeente Emmen appellant bericht dat, aangezien hij reeds meerdere jaren op deze locatie is afgemeerd, hiertegen niet door middel van bestuurlijke handhaving zal worden opgetreden, maar dat de ligplaats zal worden gedoogd.

Het college is bij besluit van 20 december 2004 overgegaan tot intrekking van de gedoogstatus en tot aanzegging van bestuursdwang omdat was gebleken dat de gedoogverklaring op basis van onjuiste veronderstellingen was afgegeven. Het college verkeerde ten onrechte in de veronderstelling dat appellant sinds medio jaren '90 op de huidige locatie ligplaats innam, terwijl inmiddels op grond van door appellant in andere handhavingsprocedures afgelegde verklaringen was gebleken dat appellant eerst vanaf medio 2002 op de huidige plaats woonachtig is.

2.3. Ten aanzien van de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden overweegt de Afdeling ambtshalve het volgende.

Daargelaten of het college bij het nemen van het besluit van 20 december 2004 terecht toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2:12a van de APV en niet aan het bepaalde in de op dat moment geldende Beheersverordening woonschepenhaven Emmen, het college had, nu inmiddels de woonschepenverordening in werking was getreden, gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 2:12a van de APV, bij het nemen van het besluit op bezwaar het instandlaten van het primaire handhavingsbesluit niet op artikel 2:12a, eerste lid, van de APV mogen baseren. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar, nu het college aan dit besluit mede artikel 4 van de woonschepenverordening ten grondslag heeft gelegd.

2.4. Appellant betoogt in de eerste plaats dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien zich bij de locatie waar de woonboot van appellant is afgemeerd het verkeersbord E7 uit bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het reglement) bevindt, volgens welk bord het is toegestaan ter plaatse af te meren.

2.5. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling overweegt hiertoe dat de omstandigheid dat de belangen ter bescherming waarvan het reglement is vastgesteld, zich niet verzetten tegen het afmeren van een vaartuig op de door appellant verlangde locatie, het met artikel 4 van de woonschepenverordening gediende belang van ordening van het innemen van ligplaats met een woonboot uit een oogpunt van veiligheid, gezondheid en het aanzien van de gemeente, onverlet laat. Voormeld reglement doet aan de gelding van artikel 4 van de woonschepenverordening dan ook niet af.

2.6. Nu vaststaat dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 4, eerste lid, van de woonschepenverordening bestond de bevoegdheid voor het college om ter zake handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie waarin het college had moeten afzien van bestuursdwang.

Daartoe voert appellant aan dat hij er, gelet op de brief van 1 juni 2004 van de woonschepencoördinator, waarin staat dat de ligplaats wordt gedoogd, op mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden. Appellant verwijst in dit verband naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de Commissie), van 24 maart 2005, waarin is geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Volgens de Commissie is op geen enkele wijze duidelijk geworden dat appellant aan bovengenoemde brief geen rechten zou kunnen ontlenen en doet appellant een terecht beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.8. Hetgeen appellant betoogt is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college met voormelde brief het vertrouwen heeft gewekt dat (vooralsnog) niet zal worden opgetreden teneinde de illegale situatie te beëindigen en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat appellant had dienen te beseffen dat het gestelde in de brief op onjuiste gronden was gebaseerd. Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat het verzenden van de brief niet met zich brengt dat het college onder geen enkele omstandigheid tot intrekking van de gedoogstatus en het vervolgens uitoefenen van bestuursdwang zou mogen overgaan. In de brief, noch op andere wijze heeft het college aangegeven, dan wel de indruk gewekt dat de gedoogstatus bij al dan niet ongewijzigde omstandigheden onbeperkt in duur zou zijn, zodat appellant er rekening mee diende te houden dat het college op een later tijdstip tot een andere afweging zou komen. Als grond voor een zodanige wijziging van het standpunt heeft de rechtbank terecht aangemerkt de omstandigheid dat bij afgifte van de gedoogverklaring door het college is uitgegaan van een onjuist feitencomplex. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant een ligplaats heeft ingenomen voordat van de kant van het college was medegedeeld dat dit handelen zou worden gedoogd. Appellant heeft het door de brief van 1 juni 2004 gewekte vertrouwen slechts korte tijd gekoesterd, nu het college op 22 september 2004, vrijwel onmiddellijk nadat appellant de juiste gegevens kenbaar had gemaakt, heeft gereageerd met een aan appellant gericht voornemen tot handhaving. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college niettegenstaande de inhoud van het schrijven van 1 juni 2004 in beginsel mocht overgaan tot het uitoefenen van bestuursdwang.

2.9. Tenslotte betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van bijzondere omstandigheden die maken dat in het onderhavige geval dient te worden afgezien van bestuursdwang niet is gebleken. Hij voert in dit verband aan dat hij zijn woonplek zal verliezen en dat dit voor hem financiële gevolgen zal hebben.

2.10. Ook dit betoog slaagt niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college bij de besluitvorming alle relevante belangen heeft afgewogen, maar de belangen die zijn gediend met de handhaving zwaarder heeft laten wegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college gehouden was van handhavend optreden af te zien.

2.11. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Michiels van Kessenich
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007

97-470.