Uitspraak 200505364/1


Volledige tekst

200505364/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Actief Buiten Sporten", gevestigd te Bladel,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/2352, 04/2353 en 04/2354 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 mei 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 10 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) verzoeken van appellante om de volgende informatie afgewezen: - kopieën van documenten inzake de voorgenomen transactie tussen de gemeente Bladel en de projectontwikkelaar van het perceel waarop het complex 'De Smagtenbocht' is gelegen ; - kopieën van documenten inzake het te bouwen hotel en eventuele andere bouwplannen op het complex 'De Smagtenbocht'; - kopieën van documenten inzake Zwembad 'De Smagtenbocht', daterend vanaf 11 juli 2003.

Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de door haar onderscheiden onderdelen A - de hierboven als derde vermelde categorie documenten - en B - alle overige documenten behoudens een brief van 2 november 2000 -, doch alleen betreffende de stukken onder de nummers 5, 8, 9 en 10 van de lijsten, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor wat betreft onderdeel B in stand blijven, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft onderdeel A, het college opgedragen ten aanzien van onderdeel A een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 8 juni 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 augustus 2005 heeft appellante aan de Afdeling toestemming verleend om mede op basis van de geheimgehouden stukken uitspraak te doen.

Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door H.B.M. Witjes, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft de vernietiging van het besluit op bezwaar in zoverre dat strekt tot handhaving van de weigering om documenten te verstrekken betreffende Zwembad 'De Smagtenbocht', daterend vanaf 11 juli 2003, door haar geduid als onderdeel A, gebaseerd op de overweging dat het college na het eerdere verzoek om informatie van appellante van 11 juli 2003 de opschoning van het zogenoemde 'dossier zwembad' ter hand heeft genomen, in die zin dat alleen tot document verheven zijn officiële stukken die relevant werden bevonden voor de zaak. Daarbij zijn diverse e-mailberichten, kladjes en telefoonnotities vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat gerede twijfel bestaat of sprake is van een formele vernietiging in het kader van archiefbeheer en dat het college zich door deze handelwijze in de positie heeft gebracht dat informatieverstrekking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) niet meer mogelijk is. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college de kennisneming van deze stukken in feite heeft geweigerd op andere gronden dan genoemd in de artikelen 10 en 11 van de Wob.

2.2. Appellante betwist de met voormelde vernietiging door de rechtbank aanvaarde stelling van het college dat de documenten niet meer bestaan en betoogt dat het argument van vernietiging door het college wordt gebruikt om aan zijn informatieverplichtingen op grond van de Wob te ontkomen. Voorts richt zij zich tegen de overweging van de rechtbank dat, voorzover het berichtenuitwisselingen met derden betreft, deze stukken niet bij die derden dienen te worden opgevraagd, omdat de Wob geen verplichting bevat om documenten waarvan openbaarmaking is gevraagd van elders te vergaren.

2.3. Het hiervoor weergegeven betoog roept allereerst de vraag op of sprake is van een situatie waarin documenten (nog) bij het college dienen te berusten.

De Afdeling stelt voorop dat met in de dagelijkse bestuurspraktijk opkomende stukken en bestanden op een zodanige wijze moet worden omgegaan, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de aanspraken op openbaarheid van documenten die aan de Wob kunnen worden ontleend. Dat neemt niet weg dat het in die dagelijkse praktijk niet wel mogelijk is dat altijd alle elektronische berichten, kladjes en notities bewaard blijven. Deze gaan soms (na verloop van tijd) verloren of worden niet bewaard omdat er - uit het oogpunt van deugdelijke en overzichtelijke dossiervorming - een zekere schifting plaatsvindt. Hierbij dient echter uitgangspunt te zijn dat ná de indiening van een verzoek om informatie op grond van de Wob het bestuursorgaan niet de vrijheid heeft om over te gaan tot vernietiging van stukken en bestanden waarop dat verzoek betrekking heeft. Vanaf dat moment dient het behoud daarvan volledig te worden gewaarborgd, opdat ook over de vraag of sprake is van voor openbaarmaking mogelijk in aanmerking komende documenten effectief besloten en geprocedeerd kan worden.

In het onderhavige geval acht de Afdeling aannemelijk, gelet ook op de door het college ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting, dat bij de wijze van dossiervorming aan de hiervoor bedoelde verplichtingen op grond van de Wob is voldaan. Daarbij is in ogenschouw genomen de door het college ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting op het streven om op adequate wijze deugdelijke en overzichtelijke dossiers te vormen. Deze wijze van dossiervorming is ingevoerd naar aanleiding van een eerder door appellante ingediend verzoek om informatie van 11 juli 2003, bij de behandeling waarvan is gebleken dat tot op dat moment van een overzichtelijke en systematische dossiervorming geen sprake was.

De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat documenten waarop het verzoek ziet - met name op interne correspondentie en niet op officiële documenten waarover appellante reeds heeft kunnen beschikken - door het college niet zijn vernietigd, maar zijn achtergehouden. De Afdeling neemt bij het vorenstaande in aanmerking dat het oordeel dat sprake is geweest van het (doelbewust) vernietigen of achterhouden van stukken om aan de verplichtingen op grond van de Wob te ontkomen een ernstig verwijt aan het adres van het college behelst, waaraan concrete en duidelijke aanwijzingen ten grondslag moeten liggen. Dergelijke aanwijzingen ontbreken in dit geval.

Gelet hierop is geen sprake van een situatie waarin documenten die binnen de reikwijdte van het verzoek om informatie vielen (nog) bij het college hadden dienen te berusten. Een verplichting van het college om niet bewaard gebleven stukken van elders te vergaren is derhalve niet aan de orde.

Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar voor wat betreft onderdeel A is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante in zoverre alsnog ongegrond verklaren.

Nu de rechtbank het college ten onrechte heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dient de nieuwe beslissing op bezwaar van 8 juni 2005, die gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, bij de beoordeling in hoger beroep dient te worden betrokken, eveneens te worden vernietigd.

2.4. Appellante bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het college openbaarmaking van gegevens over zijn relatie met de projectontwikkelaar en de met hem gevoerde onderhandelingen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob gedeeltelijk heeft mogen weigeren. In dit verband heeft zij onder meer betoogd dat, gelet op een verklaring van de projectontwikkelaar van 8 februari 2005 in het kader van de procedure bij de kantonrechter dat hij zich bij een derde verlenging van de termijn van ontruimingsbescherming definitief zal terugtrekken uit het project, de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de onderhandelingen over de verkoop van de gronden van complex 'De Smagtenbocht' en de verdere ontwikkeling van het terrein nog niet zijn afgerond.

2.5. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten dat de verklaring van de projectontwikkelaar waarop appellante zich beroept dateert van na het besluit op bezwaar, zodat daarmee bij de besluitvorming geen rekening kon worden gehouden, heeft het college gesteld dat zijn verklaring uitsluitend betrekking had op een plan om een openluchtzwembad te integreren in zijn reeds bestaande plannen. De Afdeling ziet gelet op het verhandelde ter zitting geen reden om deze uitleg voor onjuist te houden.

Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennisgenomen van de niet openbaar gemaakte stukken onderschrijft de Afdeling voorts het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het belang van informatieverschaffing niet opweegt tegen de financiële en economische belangen van de gemeente en tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij deze aangelegenheid betrokken personen. Het betoog van appellante dat niet aannemelijk is dat de gemeente en de projectontwikkelaar door openbaarmaking van de stukken schade zullen lijden en dat het college zijn onderhandelingspositie zelf al deels heeft vrijgegeven heeft de rechtbank op goede gronden verworpen.

2.6. Met betrekking tot openbaarmaking van een (vermeende) brief van 2 november 2000 is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betreffende brief bestaat, noch dat dit document bij het college berust. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het heel wel mogelijk is dat, zoals het college in zijn memorie heeft aangegeven, de projectontwikkelaar heeft verwezen naar een brief van 2 november 2000, omdat deze datum in de aanhef van een brief van het college van 1 mei 2001 staat vermeld en die datum ten onrechte kan zijn beschouwd als datum van die brief.

2.7. Appellante voert ten slotte aan dat de rechtbank haar ter zitting gevoerde betoog dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk is opgetreden ten onrechte wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten. Zij stelt correspondentie dienaangaande met de bezwaarschriftencommissie reeds bij brieven van 4 en 9 maart 2005 aan de rechtbank te hebben toegestuurd en voorts dat haar eerst uit het hoger-beroepschrift van het college van 28 januari 2005 in de samenhangende zaakno. 200500997/1 is gebleken dat de selectie van de te weigeren documenten tijdens de bezwaarprocedure tot stand is gekomen in overleg tussen de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie en de behandelende ambtenaar. De Afdeling is echter van oordeel dat, hoewel het ter zitting bij de rechtbank gevoerde betoog van appellante grondslag vindt in stukken die zij tijdig aan de rechtbank heeft toegezonden, niet kan worden geoordeeld dat appellante dit betoog niet eerder, bijvoorbeeld als aanvullende beroepsgrond in de brieven van 4 en 9 maart 2005, had kunnen aanvoeren. De rechtbank heeft dit betoog derhalve terecht buiten beschouwing gelaten.

2.8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van appellante ongegrond, voorzover gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep van appellante.

2.9. De Afdeling ziet ten slotte geen aanleiding te bepalen dat een dwangsom wordt verbeurd indien het college niet voldoet aan de uitspraak als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, reeds omdat geen sprake is van een situatie waarin het college aan de uitspraak dient te voldoen. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van die wet komt evenmin voor inwilliging in aanmerking, reeds omdat appellante dit verzoek niet heeft onderbouwd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 mei 2005, nos. AWB 04/2352, AWB 04/2353 en AWB 04/2354, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar van 29 juni 2004 is vernietigd voor wat betreft onderdeel A;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 8 juni 2005, met kenmerk O5iK.02300.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005

369.