Uitspraak 200508711/1


Volledige tekst

200508711/1.
Datum uitspraak: 17 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Rivierendriesprong Handelsbedrijf B.V.", gevestigd te Papendrecht,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2005 heeft verweerder geweigerd aan verzoekster een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel Noordhoek 35 te Papendrecht. Dit besluit is op 17 oktober 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 november 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo en ing. R.P.M. Jansen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen, C. te Pas en J. van den Bos, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.3. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet bij vergunningverlening deze zonegrenswaarde in acht worden genomen. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet de vergunning worden geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.

2.4. Verzoekster betoogt dat de inrichting kan worden vergund zonder dat dit leidt tot een overschrijding van de zonegrenswaarde. Zij voert aan dat een nabijgelegen kantoorgebouw thans nog een geluidruimte van 50 dB(A) toekomt, die niet geheel wordt gebruikt. Indien de geluidruimte zou worden verlaagd tot 44 dB(A), zou bij vergunningverlening voor de inrichting van verzoekster de zonegrenswaarde in acht kunnen worden genomen. De inrichting zoals die door verzoekster is aangevraagd, is volgens haar derhalve vergunbaar.

2.5. De Voorzitter gaat ervan uit dat op de in het kantoorgebouw gevestigde inrichting(en) het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing is. Ook indien verzoekster terecht stelt dat de geluidruimte die ingevolge dit Besluit aan deze inrichting(en) toekomt kan worden verlaagd, en dat dan bij vergunningverlening de zonegrenswaarde in acht kan worden genomen, was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen vergunbare situatie. Bij de berekening van de geluidbelasting op de zonegrens is immers bepalend welke geluidruimte de bestaande inrichtingen op het terrein op grond van de geldende vergunningen en algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer toekomt. Het feit dat een of meerdere inrichtingen geen gebruik maken van de maximale ruimte, kan daaraan niet afdoen. De verlaging van de geluidruimte die het kantoorgebouw toekomt, zou moeten plaatsvinden door middel van het stellen van (een) nadere eis(en) door het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht. Het college is daartoe vooralsnog niet overgegaan.

Uit de stukken blijkt dat aan de bestaande inrichtingen op het industrieterrein op grond van de geldende vergunningen en algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een zodanige geluidruimte toekomt, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op het meest relevante zonepunt de zonegrenswaarde reeds werd overschreden. Niet in geschil is dat de door verzoekster aangevraagde inrichting een bijdrage zou leveren aan de geluidbelasting op het meest relevante zonepunt.

Naar het oordeel van de Voorzitter is verweerder er bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat het bepaalde in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder aan de verlening van een vergunning voor de inrichting in de weg staat. Verder staat vast dat deze situatie niet binnen de voor het nemen van een besluit op de aanvraag om vergunning geldende termijn zou veranderen. Verweerder heeft onder deze omstandigheden terecht de vergunning geweigerd.

2.6. Nu het bestreden besluit rechtmatig moet worden geacht, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter wijst dit verzoek dan ook af.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005

262-483.