Uitspraak 200405782/1


Volledige tekst

200405782/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellante sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellanten sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellanten sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. de vereniging IVN, vereniging voor natuur- en milieueducatie, afdeling Haaksbergen, gevestigd te Haaksbergen,
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellant sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellante sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellanten sub 35], wonend te [woonplaats],
36. [appellant sub 36], wonend te [woonplaats],
37. [appellant sub 37], wonend te [woonplaats],
38. [appellanten sub 38], wonend te [woonplaats],
39. [appellanten sub 39], wonend te [woonplaats],
40. [appellant sub 40], wonend te [woonplaats],
41. [appellanten sub 41], wonend te [woonplaats],
42. [appellant sub 42], wonend te [woonplaats],
43. [appellanten sub 43], wonend te [woonplaats],
44. [appellant sub 44], wonend te [woonplaats],
45. [appellant sub 45], wonend te [woonplaats],
46. [appellanten sub 46], wonend te [woonplaats],
47. [appellant sub 47], wonend te [woonplaats],
48. [appellant sub 48], wonend te [woonplaats],
49. [appellant sub 49], wonend te [woonplaats],
50. [appellante sub 50], wonend te [woonplaats],
51. [appellant sub 51], wonend te [woonplaats],
52. [appellanten sub 52], wonend te [woonplaats],
53. [appellant sub 53], wonend te [woonplaats],
54. [appellante sub 54], wonend te [woonplaats],
55. [appellanten sub 55], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2000 heeft de gemeenteraad van Haaksbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 juni 2001 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 11 juni 2003, no. 200103688/1, heeft de Afdeling dit besluit op een aantal onderdelen vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 juni 2004, kenmerk RWB/2003/1811, voor zover nodig opnieuw beslist omtrent de goedkeuring.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 maart 2005 (hierna: het deskundigenbericht).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van een aantal appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 en 20 juli 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad van Haaksbergen hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door G.P.W. Olbertijn, gemachtigde, daar gehoord.
[appellant sub 3], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 22], IVN, afdeling Haaksbergen, [appellant sub 29], [appellante sub 34], [appellant sub 36], [appellanten sub 39], [appellanten sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 48], [appellant sub 51] en [appellant sub 53] zijn niet ter zitting verschenen en hebben zich evenmin doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999.

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.3.1. De beroepsgronden van [appellant 38A] en [appellant 38B], welke appellanten deel uitmaken van de groep [appellanten sub 38], gericht tegen de plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" voor gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 2], steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgrond van appellanten [appellanten sub 55] gericht tegen het plandeel met de bestemming "Zomerhuizen" voor gronden aan de [locatie 3], steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op een bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijziging en zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen.

De beroepen van [appellanten sub 38] en van [appellanten sub 55] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3.2. Ten aanzien van het betoog ter zitting van een aantal appellanten dat IVN, afdeling Haaksbergen niet de rechtsopvolger is van de Milieuraad Haaksbergen en dat haar beroep derhalve wegens het ontbreken van een zienswijze en bedenkingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de door IVN, afdeling Haaksbergen overgelegde notulen blijkt dat de leden van de Milieuraad Haaksbergen hebben besloten deze organisatie op te heffen en in de Werkgroep Milieu en Ruimtelijke Ordening van IVN, afdeling Haaksbergen op te gaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat IVN, afdeling Haaksbergen de rechten van de Milieuraad Haaksbergen in deze procedure kan overnemen. Er bestaat geen aanleiding om het beroep van IVN, afdeling Haaksbergen niet-ontvankelijk te verklaren.

Toetsingskader

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planomschrijving

2.5. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Haaksbergen van een actuele juridisch-planologische regeling te voorzien.

Bezwaren met betrekking tot de totstandkoming van het bestreden besluit

2.6. [appellanten sub 17] stellen dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de indieners van bedenkingen voorafgaand aan het nemen van zijn nieuwe besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan opnieuw te horen.

2.6.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder de indieners van bedenkingen voorafgaand aan zijn eerste besluit omtrent goedkeuring van het plan, overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de WRO in de gelegenheid heeft gesteld hun bedenkingen tijdens een hoorzitting nader toe te lichten. In dit artikel is geen algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, opnieuw de gelegenheid te bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de schriftelijk ingediende bedenkingen.

Voor zover appellanten betogen dat verweerder met het oog op een zorgvuldige besluitvorming aan hen de mogelijkheid had moeten bieden bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren die een afwijking van het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft niet aan appellanten, maar aan de gemeenteraad gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden die, na het doorlopen van de procedure tot afwijking van het streekplan, goedkeuring van delen van het bestemmingsplan die in strijd zijn met het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Aangezien de gemeenteraad, als vaststeller van het plan, verantwoordelijk is voor de inhoud van het plan, acht de Afdeling deze handelwijze van verweerder niet onjuist of onredelijk. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming zou het de voorkeur hebben verdiend indien verweerder daarnaast zelfstandig dan wel middels de gemeenteraad aan appellanten de gelegenheid zou hebben geboden tot het aanvoeren van bijzondere feiten of omstandigheden. Het feit dat verweerder dit heeft nagelaten, geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Bezwaren met betrekking tot het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

2.7. Een aantal appellanten stelt dat het besluit van verweerder is genomen in strijd met de artikelen 6, 8 en 13 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Eerste Protocol).

2.7.1. Ten aanzien van het beroep van appellanten op de artikelen 6, 8 en 13 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft - voor zover hier van belang - een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft - voor zover hier van belang - een ieder recht op respect voor zijn woning. Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.

Het beroep van appellanten op de artikelen 6 en 13 van het EVRM treft geen doel. Artikel 6 van het EVRM is als zodanig niet rechtstreeks van toepassing op de fase van de bestuurlijke besluitvorming. Uit het arrest van 20 mei 1998 van het Europese Hof voor de rechten van de mens inzake Gautrin en anderen tegen Frankrijk (nos. 21257/93, 21258/93, 21259/93 21260/93, RJD 1998-III; JB 1998/269) volgt evenwel dat, voor zover in de fase van de bestuurlijke besluitvorming burgerlijke rechten en verplichtingen worden vastgesteld, uit dit artikel niettemin normen kunnen voortvloeien ten aanzien van de in de bestuurlijke fase te volgen procedure en besluitvorming. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, noch anderszins ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder gevolgde procedure en de daaropvolgende besluitvorming in strijd zijn met deze normen.

Artikel 13 EVRM heeft een aanvullend karakter en verplicht de Verdragstaat ertoe om binnen zijn nationale rechtsorde een effectief rechtsmiddel beschikbaar te stellen voor verdedigbare klachten over schending van de rechten die in het EVRM zijn gegarandeerd. Schending van dit artikel is reeds niet aan de orde nu appellanten hun klachten met betrekking tot de artikelen 6 en 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol in het kader van hun bedenkingen aan verweerder en in beroep aan de Afdeling hebben kunnen voorleggen. Niet valt in te zien dat van een effectief rechtsmiddel in deze geen sprake zou zijn.

Het beroep van appellanten op de artikelen 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol treft evenmin doel. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 12 november 2003, inzake nr. 200301877/1, waarin is geoordeeld dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM - voor zover de in het bestemmingsplan neergelegde beperkingen van het gebruik van recreatiewoningen al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van het eigendom - de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat. De ter plaatse geldende bestemmingsplanregeling is een zodanige regulering. Voor zover het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM, heeft de Afdeling in genoemde uitspraak overwogen dat deze haar wettelijke grondslag vindt in de WRO en in op grond van die wet, onder andere door het gemeentebestuur, nader vastgestelde regelgeving, daaronder begrepen een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO. Ingevolge laatstgenoemde bepaling stelt de gemeenteraad voor het gebied, dat niet tot de bebouwde kom behoort - zoals hier aan de orde - een bestemmingsplan vast, waarbij, voor zover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de in het plan begrepen gronden wordt aangewezen en zonodig, in verband met de bestemming, voorschriften worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. Het in het bestemmingsplan opgenomen verbod de gronden in strijd met de toegekende bestemming voor permanente bewoning te gebruiken is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van het individu enerzijds en genoemde belangen van de gemeenschap als geheel anderzijds. Overigens merkt de Afdeling op dat ook op grond van het voorgaande bestemmingsplan het gebruik van de gronden voor permanente bewoning was verboden, zodat het bestreden besluit van verweerder geen verandering met zich brengt in de rechtspositie van appellanten ten aanzien van dat gebruik.

Beroepen met betrekking tot de bestemming "Agrarisch cultuurgebied"

2.8. IVN, afdeling Haaksbergen, heeft het beroep tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "gebied B" van het plandeel met de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" betreffende het gebied tussen de Oude Buurserdijk, Meddelerweg en Hegebeek bij brief van 13 juli 2005 ingetrokken.

2.8.1. [appellant sub 23] betwist in beroep de motivering waaronder verweerder opnieuw goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en de aanduiding "gebied B" voor het perceel [locatie 4]. Hij stelt dat verweerder in de voorgeschiedenis van het pand aanleiding had moeten zien opnieuw goedkeuring te onthouden op de grond dat de bestemming "Zomerhuizen" het meest passend is.

De Vereniging Natuurmonumenten, heeft haar beroep tegen deze onthouding van goedkeuring bij brief van 31 mei 2005 ingetrokken.

2.8.2. Verweerder acht de door appellant gewenste bestemming "Zomerhuizen" in strijd met het provinciaal beleid, omdat het hier een paardenstal betreft met een beperkte recreatieve functie in een kwetsbaar gebied langs de Buurserbeek, waarvoor hij in 1999 heeft geweigerd een verklaring van geen bezwaar af te geven voor de (ver)bouw tot recreatiewoning. Verweerder acht het evenmin aanvaardbaar de paardenstal onder de werking van het overgangsrecht van het plan te laten vallen nu niet aannemelijk is dat het pand binnen de planperiode zal verdwijnen. De gemeenteraad dient een passende bestemming toe te kennen, aldus verweerder, en daarbij rekening te houden met het ondergeschikte dagrecreatieve gebruik van het pand.

2.8.3. De Afdeling stelt vast dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, in zoverre aan diens bezwaren is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.8.4. In haar uitspraak van 11 juni 2003 omtrent de eerdere onthouding van goedkeuring aan dit plandeel heeft de Afdeling op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht en de ter zitting getoonde foto’s, vastgesteld dat op het perceel een paardenstal aanwezig is, met een ondergeschikte dagrecreatieve functie. Deze paardenstal is in 1974 met bouwvergunning gebouwd. Van de dagrecreatieve voorzieningen is gesteld noch gebleken dat voor het aanbrengen daarvan bouwvergunning is verleend. Onbetwist is dat de opstal zowel wat betreft de functie paardenstal als wat betreft de dagrecreatieve voorzieningen niet in overeenstemming was met de bestemming "Agrarisch gebied van landschappelijke waarde" van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1981", maar onder het overgangsrecht van dat plan viel. In 1999 heeft verweerder een (binnenplanse) verklaring van geen bezwaar - en in navolging daarvan het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning - voor een verbouwing tot recreatiewoning geweigerd, omdat de overgangsbepalingen van het voorheen geldende plan daartoe niet de mogelijkheid boden en het perceel bovendien in het kwetsbare gebied langs de Buurserbeek ligt. Verweerder achtte het toen bijzonder ongewenst dat op het perceel een recreatiewoning zou worden gebouwd. Voorts is het streekplanbeleid gericht op het uitsluiten van nieuwe recreatiewoningen in het buitengebied welk beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk is te achten. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een bestemming "Zomerhuizen" niet past binnen het provinciaal beleid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat verweerder van het provinciaal beleid had moeten afwijken.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder de bestreden motivering aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag kunnen leggen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.

2.8.5. [appellanten sub 20] stellen dat verweerder ten onrechte niet opnieuw heeft beslist omtrent de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en de aanduidingen "gebied B" en "nieuwvestiging uitgesloten" betreffende hun perceel [locatie 5]. Zij stellen dat de veredelingskwekerij die zij daar sinds eind 1997 exploiteren positief bestemd had moeten worden.

2.8.6. Deze beroepsgrond faalt. De Afdeling heeft blijkens het dictum van haar uitspraak van 11 juni 2003, onder IV., eerste gedachtestreepje, zelf goedkeuring onthouden aan dit plandeel en heeft onder V. bepaald dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het onder III., aanhef en sub. b., vermelde onderdeel van het besluit van verweerder van 19 juni 2001. Daarmee was de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel onherroepelijk, zodat verweerder terecht niet opnieuw heeft beslist omtrent de goedkeuring van dit plandeel. De gemeenteraad dient ingevolge artikel 30 van de WRO met inachtneming van de genoemde uitspraak van de Afdeling een nieuw plan(onderdeel) vast te stellen. Het beroep van [appellanten sub 20] is in zoverre ongegrond.

Beroepen met betrekking tot de bestemming "Bos en Natuurgebied"

2.9. [appellant sub 15] betwist in beroep de motivering waaronder verweerder opnieuw goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Bos en Natuurgebied" en de aanduiding "bos" betreffende een ongenummerd perceel aan de Benteloseweg. Hij stelt dat verweerder goedkeuring had moeten onthouden op de grond dat gelet op de omvang, inrichting en bouwtechnische staat van de opstal de bestemming "Zomerhuizen" het meest passend is. Appellant doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.9.1. Verweerder acht de door appellant gewenste bestemming "Zomerhuizen" in strijd met het provinciaal beleid, omdat onduidelijk en niet meer te achterhalen is hoe het pand indertijd is ontstaan, het pand niet als recreatiewoning in gebruik is, maar wordt benut voor diverse activiteiten van de plaatselijke touwtrekvereniging. Van bijzondere feiten of omstandigheden die het maken van een uitzondering op het beleid rechtvaardigen, is verweerder niet gebleken. Plaatsing van het pand onder het overgangsrecht van het plan, acht verweerder evenwel niet aanvaardbaar. De gemeenteraad dient, aldus verweerder, bij het toekennen van een bestemming rekening te houden met het gebruik van het pand.

2.9.2. De Afdeling stelt vast dat door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.

In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.9.3. Het streekplanbeleid is gericht op het uitsluiten van nieuwe recreatiewoningen in het buitengebied. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat op het perceel een opstal staat van ongeveer 5 bij 12 meter, die ten tijde van de inventarisatie die aan het plan ten grondslag ligt nog niet als zomerhuis werd gebruikt en waarin buurtfeesten werden gegeven en die ook werd benut door de plaatselijke touwtrekvereniging. Gesteld noch gebleken is dat de opstal met bouwvergunning is gebouwd als recreatiewoning. Voorts is niet in geschil dat de bestemming die in het vorige plan aan het perceel was toegekend het gebruik als recreatiewoning niet toestond, dat de opstal onder de werking van dat plan ook niet als zodanig werd gebruikt en dat de opstal in 1993 zonder bouwvergunning is herbouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een bestemming "Zomerhuizen" niet past binnen het provinciaal beleid. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, is ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de opstallen Binnenveldweg Z34, Krakeelsweg 1 en Zuidgrensweg 12 niet gebleken dat één van die situaties zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om die reden van het provinciaal beleid had dienen af te wijken. Ter zitting is verduidelijkt dat voor zover aan genoemde panden een bestemming "Zomerhuizen" is toegekend, dit is geschied op basis van de criteria die de gemeenteraad bij de planvaststelling heeft gehanteerd, van welke criteria verweerder zich bij het bestreden besluit heeft gedistantieerd.

Gezien het vorenstaande leidt hetgeen appellant heeft aangevoerd niet tot de conclusie dat verweerder de bestreden motivering niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan dit onderdeel van zijn besluit. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 15] is ongegrond.

Beroepen met betrekking tot de bestemming "Woondoeleinden" en de bestemming "Zomerhuizen"

2.10. Verweerder acht de in eenentachtig plandelen voor gronden met recreatiewoningen toegekende bestemming "Woondoeleinden" in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe verwijst hij naar het streekplanbeleid op grond waarvan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn uitgesloten. Om deze reden heeft verweerder goedkeuring onthouden aan vijfenvijftig van deze plandelen. Aangezien ten aanzien van de overige zesentwintig plandelen onherroepelijke bouwvergunningen zijn verleend voor de verbouwing of uitbreiding van een recreatiewoning tot woonhuis, heeft hij besloten tot afwijking van het streekplanbeleid en heeft hij goedkeuring aan deze plandelen verleend.

Verweerder acht de door de gemeenteraad toegekende bestemming "Zomerhuizen" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan grotendeels goedkeuring verleend. Aan een aantal plandelen met deze bestemming heeft hij goedkeuring onthouden, omdat het plan ten onrechte niet bepaalt dat - nu sprake is van afzonderlijke bestemmingsvlakken waarbinnen een bepaald aantal recreatiewoningen is toegelaten - die woningen alleen mogen worden gebouwd op reeds bebouwde gronden. Volgens verweerder dient voorkomen te worden dat bestaande recreatiewoningen worden afgebroken en op een andere plek binnen hetzelfde bestemmingsvlak worden herbouwd. Voor het overige heeft hij geen reden gezien de bestemming voor deze gronden in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.

2.10.1. Het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de genoemde vijfenvijftig plandelen met de bestemming "Woondoeleinden".

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellanten sub 17], [appellant sub 19], [appellanten sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 27], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 32], [appellante sub 34], [appellant sub 37], [appellanten sub 38] ([appellant 38C] en [appellant 38D]), [appellant sub 40], [appellanten sub 41], [appellant sub 42], [appellanten sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 45], [appellanten sub 46], [appellant sub 49], [appellante sub 50], [appellant sub 51], en [appellant sub 53] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden met hun woning. Appellanten stellen dat het besluit van verweerder in zoverre is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat voor de bouw of uitbreiding van hun recreatiewoningen ook bouwvergunningen zijn verleend dan wel bouwvergunningvrije uitbreidingen hebben plaatsgevonden, dat aangevraagde bouwvergunningen niet zijn behandeld dan wel zijn geweigerd, en dat hun woningen voldoen aan de door de gemeenteraad gestelde criteria en de bestemming "Woondoeleinden" voor deze plandelen in eerste instantie door verweerder wel was goedgekeurd.

Zij stellen voorts dat niet alleen verleende bouwvergunningen maar ook andere bijzondere feiten of omstandigheden kunnen nopen tot afwijking van het streekplan. Een aantal appellanten stelt dat in de periode tussen het eerste besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 ten onrechte bouwvergunningen zijn verleend.

2.10.2. [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 18], [appellanten sub 20], [appellant sub 24], [appellant sub 33], [appellanten sub 35], [appellanten sub 38] ([appellant sub 38E] en [appellant sub 38F], [appellant sub 38G], [appellant sub 38H] en Stichting Buitengebied Haaksbergen) en [appellante sub 54] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Zomerhuizen".

[appellanten sub 16], [appellant sub 36], [appellanten sub 38] ([appellant sub 39I] en anderen, [appellant sub 38J] en [appellant sub 38K], [appellant sub 38L], [appellant sub 38M], [appellant sub 38N], [appellant sub 38O] en anderen en Stichting Buitengebied Haaksbergen) en [appellanten sub 55] stellen dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Zomerhuizen" op diverse percelen op de twee zogeheten zomerhuisjesterreinen Aamweg/Hambree en Oostendorperweg, niet (tevens) de motivering ten grondslag heeft gelegd dat het permanente gebruik van de woningen positief bestemd moet worden. Appellanten betogen dat het gebruik voor permanente bewoning van hun recreatiewoningen positief bestemd had moeten worden. Zij doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijzen er daarbij op dat andere percelen op deze terreinen wel bestemd zijn tot "Woondoeleinden". Voorts voeren zij aan dat voor de bouw of uitbreiding van hun recreatiewoningen ook bouwvergunningen zijn verleend dan wel dat aangevraagde bouwvergunningen niet zijn behandeld dan wel zijn geweigerd, en dat hun woningen voldoen aan de door de gemeenteraad gestelde criteria. Zij stellen voorts dat niet alleen verleende bouwvergunningen maar ook andere bijzondere feiten of omstandigheden kunnen nopen tot afwijking van het streekplan. Een aantal appellanten stelt dat in de periode tussen het eerste besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, ten onrechte bouwvergunningen zijn verleend.

2.10.3. IVN, afdeling Haaksbergen, [appellanten sub 39] en [appellant sub 51] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan zesentwintig plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor gronden met recreatiewoningen. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte is afgegaan op de voor deze gronden verleende bouwvergunningen. Zes van deze bouwvergunningen zijn volgens hen verleend in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan en twintig bouwvergunningen zijn volgens hen ten onrechte verleend in de periode waarin de beroepen tegen het eerste goedkeuringsbesluit van verweerder bij de Afdeling aanhangig waren.

Bezwaren ten aanzien van de verleende bouwvergunningen

2.10.4. Voor zover appellanten stellen dat het door verweerder gehanteerde criterium op grond waarvan hij heeft besloten tot goedkeuring van zesentwintig plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" onjuist is, nu de daarbij in aanmerking genomen bouwvergunningen in strijd met het recht zijn verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder, voor zover hier van belang, goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" verleend. Binnen de termijn voor het instellen van beroep tegen dit besluit zijn drie verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De Voorzitter heeft bij uitspraak van 18 februari 2002 uitspraak gedaan op deze verzoeken en het besluit van verweerder ten aanzien van een aantal plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" geschorst. De overige plandelen met deze bestemming zijn op deze datum in werking getreden. Bij uitspraak van 11 juni 2003 heeft de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van het plan ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" vernietigd.

Uit de stukken blijkt dat met de door appellanten bedoelde zesentwintig bouwvergunningen, bouwplannen voor de verbouwing of uitbreiding van een recreatiewoning tot woonhuis zijn vergund. Zes van deze bouwvergunningen zijn blijkens de stukken verleend ten tijde van de werking van een of meer vorige bestemmingsplannen voor het plangebied en voordat een voorbereidingsbesluit voor dit bestemmingsplan was genomen. Uit de stukken blijkt voorts dat van de twintig overige bouwvergunningen, er vier zijn verleend in de periode tussen 19 juni 2001 en 18 februari 2002 toen het plan nog niet in werking was getreden en er een aanhoudingsplicht gold.

Daargelaten de vraag of deze in totaal tien bouwvergunningen in overeenstemming met de Woningwet zijn verleend, staat vast dat deze in rechte niet meer aantastbaar zijn en derhalve van de rechtmatigheid van deze bouwvergunningen dient te worden uitgegaan.
De zestien overige bouwvergunningen zijn verleend in de periode van 18 februari 2002 tot 11 juni 2003. Op laatstgenoemde datum deed de Afdeling uitspraak op de beroepen tegen het besluit van verweerder van 19 juni 2001 en vernietigde zij de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" onder meer voor de gronden waarop deze bouwvergunningen betrekking hebben. Het plan was in de genoemde periode ten aanzien van de gronden waarop deze bouwvergunningen betrekking hebben evenwel in werking. Voor deze gronden gold ten tijde van het nemen van de besluiten op de aanvragen om bouwvergunning derhalve de in het bestemmingsplan toegekende bestemming "Woondoeleinden". De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 december 1999, inzake no. H01.99.0245 (onder meer gepubliceerd in BR 2000, blz. 491 en NJB 2000, blz. 162), overwogen dat aan een vernietiging door de Afdeling van een besluit omtrent goedkeuring geen terugwerkende kracht kan worden toegekend. Daaruit vloeit voort dat in de periode tussen de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging van de goedkeuring daarvan het nieuwe plan het toetsingskader vormt voor de beslissing omtrent het verlenen van bouwvergunning. Anders dan appellanten veronderstellen, brengt de latere vernietiging van het goedkeuringsbesluit, voor zover dat betrekking heeft op de betrokken plandelen, derhalve niet mee dat er thans van moet worden uitgegaan dat de aanvragen niet aan het bestemmingsplan mochten worden getoetst. Voorts worden de in die tussentijd verleend bouwvergunningen niet van rechtswege ongeldig, omdat zij niet als het rechtsgevolg van het vernietigde goedkeuringsbesluit zijn aan te merken. Gelet hierop en nu gesteld noch gebleken is dat rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen deze bouwvergunningen, zijn deze vergunningen ook in rechte niet meer aantastbaar en dient van de rechtmatigheid van deze bouwvergunningen te worden uitgegaan.

Door appellanten is niet bestreden het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat in de in rechte niet meer aantastbare bouwvergunningen voor de verbouwing of uitbreiding van een recreatiewoning tot woonhuis, het recht ligt besloten de op basis van deze vergunningen tot woonhuis verbouwde recreatiewoningen te mogen gebruiken voor permanente bewoning. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. In het licht van dit uitgangspunt heeft verweerder groot gewicht kunnen toekennen aan het rechtszekerheidsbeginsel en heeft hij in dat beginsel grondslag kunnen vinden tot afwijking van het streekplanbeleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht onder afwijking van het streekplanbeleid goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 39] is geheel, en de beroepen van de overige bovengenoemde appellanten zijn in zoverre ongegrond.

Bezwaren ten aanzien van het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel

2.10.5. In zijn reactie op het beroepschrift erkent verweerder dat ook voor de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 19] aan, respectievelijk, de [locatie 6] en [locatie 7] destijds een bouwvergunning is verleend, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat het om de verbouw van een recreatiewoning tot woonhuis gaat. Verweerder stelt zich alsnog op het standpunt dat, gelet op zijn uitgangspunt bij de toetsing, ook voor deze percelen een afwijking van het provinciale beleid gerechtvaardigd was en een goedkeuring van de bestemming "Woondoeleinden" in de rede had gelegen.

Door goedkeuring aan deze plandelen te onthouden heeft verweerder, in het licht van het door hem bij de toetsing gekozen uitgangspunt, gelijke gevallen ongelijk behandeld. De beroepen van

[appellant sub 2] en [appellant sub 19] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7]. Nu er rechtens maar één besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog goedkeuring aan deze plandelen te verlenen.

2.10.6. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel van de overige in 2.10.1. en 2.10.2. genoemde appellanten, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder acht het door de gemeenteraad gekozen uitgangspunt om aan de hand van toetsing aan een aantal door de gemeenteraad geformuleerde cumulatieve criteria de bestemming "Woondoeleinden" dan wel "Zomerhuizen" toe te kennen aan gronden met recreatiewoningen, in strijd met het streekplanbeleid. Gelet op overweging 2.7.20. van de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 is dit standpunt juist. Verweerder heeft in zijn besluit deze criteria dan ook terecht buiten beschouwing gelaten en zowel de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" als de plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" getoetst aan het streekplanbeleid op grond waarvan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn uitgesloten en nieuwe recreatiewoningen in de aan de orde zijnde gebieden eveneens zijn uitgesloten. Verweerder heeft in zoverre derhalve geen onderscheid gemaakt tussen plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en plandelen met de bestemming "Zomerhuizen". Het feit dat verweerder in het bestreden besluit tot een andere beslissing is gekomen dan in zijn eerste besluit omtrent goedkeuring van het plan, is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij is van belang dat tegen het eerste besluit rechtsmiddelen waren aangewend en van een onherroepelijk besluit dus nog geen sprake was. Bovendien was verweerder als gevolg van de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, gehouden zijn eerste goedkeuringsbesluit met inachtneming van die uitspraak te heroverwegen.

In dit verband overweegt de Afdeling ten aanzien van het verzoek van de gemeenteraad aan de Afdeling om de bestemming "Woondoeleinden" toe te kennen aan de gronden aan Hambree Z-15, Oostendorperweg Z-45 en Braamweg Z-3 het volgende. In het eerste besluit omtrent goedkeuring van het plan heeft verweerder aan de in het plan aan de genoemde gronden toegekende bestemming "Zomerhuizen" goedkeuring onthouden, omdat wel voldaan was aan de door de gemeenteraad gestelde cumulatieve criteria. Deze onthouding van goedkeuring is in de procedure die heeft geleid tot de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 vernietigd. In het thans bestreden besluit heeft verweerder vanwege de wijze waarop deze plandelen op de plankaart zijn aangeduid opnieuw goedkeuring onthouden aan deze plandelen. Zelfs indien de Afdeling deze onthouding van goedkeuring zou vernietigen, kan zij niet aan het verzoek van de gemeenteraad tegemoet komen nu de Afdeling, gezien het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, niet over meer bevoegdheden beschikt dan verweerder en derhalve na vernietiging slechts zelfvoorziend goedkeuring kan verlenen of goedkeuring kan onthouden.

Het door verweerder bij zijn beoordeling gemaakte onderscheid aan de hand van onherroepelijke bouwvergunningen voor de bouw van een woonhuis of de verbouwing van een recreatiewoning tot woonhuis, is evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.10.4. is overwogen, verweerder het gegeven dat dergelijke onherroepelijke bouwvergunningen zijn verleend relevant heeft kunnen achten voor deze beoordeling. Niet is gebleken dat aan appellanten een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een woonhuis, dan wel de verbouwing van hun recreatiewoning tot woonhuis. Anders dan ten aanzien van deze vergunningen, heeft verweerder zich ten aanzien van de aan appellanten verleende bouwvergunningen, die louter strekten tot uitbreiding of verbouwing van hun recreatiewoning of bouw van bijvoorbeeld een tuinkamer of kelder bij hun recreatiewoning, op het standpunt kunnen stellen dat daarin geen recht ligt besloten de recreatiewoning voor permanente bewoning te mogen gebruiken. Aan het vorenstaande doet niet af dat met de aanvraag zou zijn beoogd een bouwvergunning voor de verbouwing van hun recreatiewoning tot woonhuis te verkrijgen, nu de vergunning in deze gevallen niet voor dat doel is verleend en gezien de voor de gronden geldende bestemming ook niet had kunnen worden verleend. Aan de door de aannemer of architect op de bouwtekening geplaatste titel van het bouwplan komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe.

Het feit dat door appellanten aangevraagde bouwvergunningen voor het verbouwen van hun recreatiewoning tot woonhuis zijn geweigerd of niet in behandeling zijn genomen, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft besloten, nu het feit dat een aangevraagde bouwvergunning is geweigerd of niet in behandeling is genomen als zodanig in het kader van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan niet relevant is. Verweerder behoefde daarmee bij zijn beoordeling van het plan dan ook geen rekening te houden. In dit verband wijst de Afdeling erop dat tegen de weigering een bouwvergunning te verlenen, alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een bouwvergunning in een afzonderlijke procedure rechtsmiddelen open hebben gestaan.

Ook het feit dat appellanten vergunningvrij uitbreidingen van hun panden hebben gerealiseerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft besloten.

Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) is het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk zonder bouwvergunning bouwwerken van ondergeschikte aard op te richten aan of bij een voor permanente bewoning bestemde woning. De door appellanten op grond van het Bblb opgerichte bouwwerken mochten derhalve slechts worden opgericht omdat de bestemming "Woondoeleinden" enige tijd in werking was. Gedurende deze tijd mocht bouwvergunningvrij worden gebouwd en mocht het aldus gebouwde ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning worden gebruikt. De omstandigheid dat de bouwwerken die van ondergeschikte aard zijn vergunningvrij mochten worden gebouwd, leidt echter niet tot het oordeel dat verweerder in verband daarmee thans opnieuw in zoverre goedkeuring aan de bestemming "Woondoeleinden" had moeten geven. Daarbij is van belang dat de bij besluit van 19 juni 2001 verleende goedkeuring aan de bestemming "Woondoeleinden" niet onherroepelijk was en ophield te bestaan bij de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling waarbij de goedkeuring van de bestemming "Woondoeleinden", voor zover hier van belang, werd vernietigd. Appellanten wisten dit, of konden dit redelijkerwijs weten en hebben door op grond van een nog niet onherroepelijk goedgekeurde bestemming vergunningvrij te bouwen, het risico genomen dat het aldus gebouwde niet blijvend ten behoeve van of ten dienste van permanente bewoning zou mogen worden gebruikt. Dit risico dient voor rekening van appellanten te blijven. Verweerder heeft in zoverre dan ook evenmin in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.

Voor zover [appellante sub 9] stelt dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat op haar aanvraag om een lichte bouwvergunning voor de verbouwing van haar recreatiewoning tot woonhuis niet tijdig is beslist zodat deze vergunning van rechtswege is verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Appellante heeft haar aanvraag ingediend op 23 mei 2003. Op 11 juni 2003 deed de Afdeling de in het procesverloop genoemde uitspraak en vernietigde onder meer de goedkeuring van de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden van appellante.

Als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit op de aanvraag het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag niet meer geldende bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende onherroepelijk goedgekeurde bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. In dit geval was de aanvraag op het moment van indienen wellicht in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, maar dit bestemmingsplan was nog niet onherroepelijk goedgekeurd. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op het vorengenoemde uitgangspunt. Op het moment dat de volgens appellante ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet geldende beslistermijn van zes weken verstreek, was de bestemming "Woondoeleinden" niet langer van kracht, maar gold de bestemming die in het vorige bestemmingsplan voor de gronden was opgenomen. Aangezien de aanvraag in strijd was met deze laatstgenoemde bestemming, is de vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met het derde lid van dat artikel, niet van rechtswege verleend.

Bezwaren ten aanzien van het overgangsrecht

2.10.7. De bestemming die in het voorgaande bestemmingsplan aan de gronden van appellanten was toegekend, stond het gebruik voor permanente bewoning van de op deze gronden gebouwde recreatiewoningen niet toe. Voor zover [appellant sub 18] in dit verband stelt dat het gebruik voor permanente bewoning van haar recreatiewoning op grond van het overgangsrecht van dat plan mocht worden voortgezet, stelt de Afdeling op grond van de stukken vast dat dit gebruik tussen 2 juni 1994 en 10 juli 1997 onderbroken is geweest en dat de recreatiewoning in deze periode overeenkomstig de bestemming in gebruik is geweest. Gelet hierop is het gebruik van de recreatiewoning van appellante voor permanente bewoning vanaf 10 juli 1997 niet aan te merken als een voortzetting van het bestaande met de bestemming strijdige gebruik en kan geen aanspraak meer worden gemaakt op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht.

De stelling van [appellant sub 6] dat het gebruik voor permanente bewoning van haar recreatiewoning op grond van het overgangsrecht van het vorige plan mocht worden voortgezet, is niet met feitelijke gegevens omtrent de bewoningsgeschiedenis en in dat kader relevante bewijsstukken onderbouwd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante in de zogenoemde gemeentelijke basisadministratie nooit ingeschreven heeft gestaan op het adres van haar recreatiewoning, hetgeen haar stelling ontkracht. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan het beroep van appellante op het overgangsrecht de door haar gewenste gevolgen te verbinden.

Voor zover [appellant sub 8], [appellant sub 4] en [appellant sub 12] zich in het licht van het langdurige gebruik voor permanente bewoning van hun recreatiewoningen beroepen op het overgangsrecht, overweegt de Afdeling als volgt. De gronden waarop de recreatiewoningen van appellanten staan maakten deel uit van het bestemmingsplan "Buitengebied" dat in 1981 is vastgesteld. Op grond van het overgangsrecht bij dit plan mocht het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd. Dat bestemmingsplan is medio 1983 in werking getreden. Gebruik voor permanente bewoning dat dateerde van voor medio 1983 en zonder relevante onderbrekingen was voortgezet, was derhalve op grond van het vorige bestemmingsplan toegestaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling niet op voorhand uitgesloten dat de bewoningsgeschiedenis van de recreatiewoningen van de genoemde drie appellanten hieraan voldoet, zodat het gebruik voor permanente bewoning dat deze appellanten van hun recreatiewoningen maakten onder het vorige bestemmingsplan wellicht was toegestaan. Verweerder heeft hieraan en aan de mogelijke consequenties die zijn verbonden aan een succesvol beroep van appellanten op het overgangsrecht van het vorige plan, geen aandacht besteed in zijn besluit. Voor zover hij in dit verband wijst op het feit dat aan de genoemde appellanten een persoonsgebonden gedoogverklaring is afgegeven, overweegt de Afdeling dat een dergelijke verklaring, wat daar verder ook van zij, niet kan worden gelijkgesteld met in een bestemmingsplan opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht. De beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 4] en [appellant sub 12] zijn gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de Langenbergweg Z-7, de Meyersgaardenweg Z-5 en de Stendermolenweg Z-3.

Bezwaren ten aanzien van de handhaving

2.10.8. De overige appellanten hebben niet gesteld dat het gebruik voor permanente bewoning van hun recreatiewoningen op grond van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan mocht worden voortgezet. De Afdeling gaat er derhalve van uit dat dit gebruik in strijd met het vorige plan plaatsvond.

Voor zover appellanten stellen dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan feit dat nooit handhavend is opgetreden tegen permanente bewoning en daartegen ook niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. Het feit dat het college van burgemeester en wethouders in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het illegale permanente gebruik van de recreatiewoningen, brengt niet met zich dat verweerder aan de in het plan toegekende bestemming "Woondoeleinden" onder afwijking van het streekplanbeleid goedkeuring had moeten verlenen. Evenmin volgt uit het achterwege laten van handhaving dat een met het gebruik voor permanente bewoning overeenstemmende bestemming aan de gronden diende te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan de bestreden plandelen had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.

Voor zover appellanten stellen dat tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure staat niet ter beoordeling of in ieder individueel geval handhavend kan worden optreden, maar dient slechts te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door appellanten genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking.

Voor zover appellanten onder verwijzing naar het vertrouwensbeginsel stellen dat zij, op grond van de in het ontwerp-bestemmingsplan toegekende woonbestemming en inschattingen van gemeentewege dat deze bestemming onherroepelijk zou worden goedgekeurd, hebben besloten een recreatiewoning in het plangebied te kopen of hun recreatiewoning permanent zijn gaan bewonen, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten wisten of konden redelijkerwijs weten dat de in het ontwerp-plan toegekende bestemming goedkeuring van verweerder behoefde en dat tegen het besluit omtrent goedkeuring beroep open stond. Door op grond van een nog niet door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan hun recreatiewoning voor permanente bewoning te gebruiken, hebben appellanten het risico genomen dat dit gebruik niet zou mogen worden voortgezet indien dit plan niet ongewijzigd zou worden vastgesteld, niet zou worden goedgekeurd of, zoals in dit geval, indien het goedkeuringsbesluit in zoverre niet in stand zou blijven. Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt, kan door hen dan ook niet met vrucht een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gedaan.

Ook het feit dat de bestemming "Woondoeleinden" enige tijd in werking is geweest, gedurende welke tijd het gebruik van de gronden met die bestemming voor permanente bewoning was toegestaan, betekent niet dat tegen dit gebruik thans niet handhavend kan worden opgetreden.

Uit de hierboven reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 december 1999, inzake no. H01.99.0245 (onder meer gepubliceerd in BR 2000, blz. 491 en NJB 2000, blz. 162) volgt weliswaar dat vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan ook voor wat betreft de in dat plan opgenomen gebruiksregimes geen terugwerkende kracht heeft, maar deze vernietiging betekent wel dat vanaf dat moment het oude bestemmingsplan voor de gronden weer herleefde. Ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit was het gebruik van de gronden voor permanente bewoning dan ook in strijd met het in het vigerende oude bestemmingsplan opgenomen gebruiksverbod, zodat daartegen in beginsel handhavend kon worden opgetreden. Daarbij is bepalend dat de bestemming "Woondoeleinden" in de periode waarin deze bestemming in werking was, nog niet onherroepelijk was goedgekeurd en tegen het goedkeuringsbesluit in zoverre beroep was ingesteld. Appellanten wisten dat de bestemming "Woondoeleinden" nog niet onherroepelijk was goedgekeurd of konden dit redelijkerwijs weten. Aan het in gebruik nemen of blijven gebruiken van recreatiewoningen voor permanente bewoning in de periode waarin de bestemming "Woondoeleinden" in werking was, kan dan ook geen recht worden ontleend om dit gebruik na deze periode te mogen voortzetten.

Door op grond van een nog niet onherroepelijke bestemming hun recreatiewoning voor permanente bewoning in gebruik te nemen of te blijven gebruiken, hebben appellanten het risico genomen dat, indien het goedkeuringsbesluit in zoverre niet in stand zou blijven, dit gebruik niet zou mogen worden voortgezet.

Voor zover [appellant sub 5] en [appellant sub 37] stellen dat tegen het gebruik voor permanente bewoning dat zij van hun recreatiewoning maken niet meer handhavend kan worden opgetreden, nu zij gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen aan het feit dat een eerder aan hen gezonden wrakingsbrief is ingetrokken met de mededeling dat aan hun gronden de bestemming "Woondoeleinden" is toegekend zodat zij ter plaatse mogen wonen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat de recreatiewoningen van appellanten al geruime tijd voor het verzenden van de bedoelde brief voor permanente bewoning werden gebruikt. Appellanten hebben derhalve niet naar aanleiding van deze brief besloten hun recreatiewoningen voor permanente bewoning te gaan gebruiken. Nu niet is gebleken dat appellanten op grond van het door hen gestelde vertrouwen iets hebben gedaan of nagelaten, wat niet zou zijn gedaan of nagelaten, indien dat vertrouwen niet zou hebben bestaan, dient hun beroep op het vertrouwensbeginsel te worden afgewezen.

Voor zover [appellant sub 22] stelt dat hij op grond van door een gemeenteambtenaar verstrekte informatie heeft besloten in het plangebied een woonhuis te kopen en dat permanent is gaan bewonen, zodat tegen die bewoning niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken blijkt dat appellant zich voorafgaand aan de koop van zijn huis op het gemeentehuis expliciet heeft laten informeren over de gebruiksmogelijkheden van de gronden teneinde zekerheid te verkrijgen over het permanent mogen bewonen van het pand. Op dat moment was het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk in werking. Ter zitting is van de zijde van het gemeentebestuur bevestigd dat toen zonder enig voorbehoud dat de bestemming voor deze gronden nog niet onherroepelijk was goedgekeurd, aan appellant is medegedeeld dat voor deze gronden de bestemming "Woondoeleinden" gold, zodat ter plaatse permanent mocht worden gewoond. Gelet op deze informatie heeft appellant besloten tot koop van het huis over te gaan en is hij ter plaatse permanent gaan wonen. Appellant kan, gezien de verstrekte informatie, in redelijkheid niet worden verweten dat hij, ondanks deze informatie, had moeten weten dat de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden nog niet onherroepelijk was goedgekeurd. Onder de hierboven geschetste omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat in deze concrete situatie handhavend optreden tegen het gebruik door appellant van de woning voor permanente bewoning zou leiden tot een zodanig onevenredig nadeel voor appellant in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien. Dit oordeel brengt met zich dat in het plan een regeling dient te worden opgenomen die recht doet aan het bestaande gebruik dat appellant van zijn gronden maakt. Verweerder heeft dit miskend zodat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd. Het beroep van [appellant sub 22] is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan Hambree 31.

Bezwaren ten aanzien van het streekplanbeleid

2.10.9. Het streekplanbeleid is gericht op het uitsluiten van nieuwe recreatiewoningen en van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied.

Het toekennen van een woonbestemming aan recreatiewoningen die in strijd met het vorige bestemmingsplan voor permanente bewoning worden gebruikt, is volgens dit beleid - behoudens zeer bijzondere omstandigheden - niet aanvaardbaar.

Voor zover appellanten stellen dat het beleid van verweerder indruist tegen het gemeentelijke beleid, overweegt de Afdeling als volgt.

Bij de goedkeuring van bestemmingsplannen dient verweerder onder meer te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder binnen dit kader een eigen verantwoordelijkheid heeft en derhalve niet gehouden is goedkeuring te verlenen aan de door de gemeenteraad gemaakte beleidskeuzes die in strijd komen met het provinciale beleid. Een andersluidend oordeel zou ertoe leiden dat de goedkeuringsbevoegdheid van verweerder inhoudelijk betekenisloos zou worden.

Voor zover appellanten stellen dat het streekplanbeleid er ten onrechte van uitgaat dat permanente bewoning van recreatiewoningen schadelijker voor de natuur is dan recreatief gebruik van deze woningen, overweegt de Afdeling als volgt. Daargelaten de juistheid van de stelling van appellanten, stelt de Afdeling vast dat in het streekplan Overijssel 2000+ noch in de 'Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen' (hierna: de Handreiking) het door appellanten genoemde motief aan het verbieden van permanente bewoning van recreatiewoningen ten grondslag is gelegd.

Dit verbod is blijkens deze beleidsdocumenten gericht op het maximaal benutten van bestaande recreatiewoningen teneinde de noodzaak voor de aanleg van nieuwe complexen voor verblijfsrecreatie weg te nemen en verstening van het buitengebied te voorkomen. Voor zover appellanten stellen dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de Handreiking nu deze pas na vaststelling van het plan tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 1998 (E01.95.0165; AB 1998/253) brengt het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan, in aanmerking moeten worden genomen. De Handreiking is op 26 november 2002 vastgesteld en op 5 maart 2003 bekendgemaakt. Verweerder heeft op 22 juni 2004, voor zover vereist, opnieuw besloten omtrent de goedkeuring van het plan. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval een uitzondering te maken op het bovengenoemde uitgangspunt. Verweerder heeft de Handreiking dan ook terecht bij zijn besluitvorming betrokken. Overigens is de Handreiking te karakteriseren als een toelichting op en een nadere uitwerking van het in het streekplan vastgelegde beleid.

Voor zover appellanten zich beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001, nr. E01.98.0287, inzake het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" van de gemeente Enschede en stellen dat de Afdeling in die uitspraak heeft ingestemd met de door de gemeenteraad van Enschede in dat plan doorgevoerde en door verweerder goedgekeurde legalisering van permanente bewoning van recreatiewoningen, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan in de thans voorliggende beroepen, was in de beroepen gericht tegen het besluit omtrent goedkeuring van het genoemde bestemmingsplan van de gemeente Enschede, niet aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring had verleend aan plandelen waarin de permanente bewoning van recreatiewoningen werd gelegaliseerd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb beoordeelt de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan, behoudens ambtshalve te beoordelen aspecten die in dat geval niet aan de orde waren, slechts voor zover dat in beroep is bestreden. De Afdeling heeft dan ook geen oordeel gegeven over deze onderdelen van het besluit omtrent goedkeuring van dat bestemmingsplan. Anders dan appellanten stellen is in deze uitspraak dan ook niet ingestemd met deze door de gemeenteraad van Enschede vastgestelde en door verweerder goedgekeurde plandelen.

De Afdeling acht het hierboven beschreven streekplanbeleid in zijn algemeenheid niet onredelijk.

Bezwaren ten aanzien van de toepassing van het streekplanbeleid

2.10.10. Voor zover appellanten stellen dat ook andere bijzondere feiten of omstandigheden dan onherroepelijk verleende bouwvergunningen kunnen nopen tot afwijking van het streekplan, overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 6, lid A., van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gronden aangewezen voor "Woondoeleinden" bestemd zijn voor woningen. In artikel 15, lid A., van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden op de plankaart aangewezen voor "Zomerhuizen" bestemd zijn voor recreatief verblijf in zomerhuizen. De plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, zijn in strijd met het streekplanbeleid. De door appellanten bestreden plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" zijn in overeenstemming met het streekplanbeleid.

Anders dan appellanten stellen is verweerder niet gehouden om zelfstandig onderzoek te verrichten naar bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen nopen tot goedkeuring dan wel onthouding van goedkeuring onder afwijking van het streekplanbeleid. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, rust in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht.

Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur ten aanzien van bepaalde plandelen verstrekte gegevens. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt in dit verband dat verweerder het gemeentebestuur in algemene zin heeft gevraagd feiten en omstandigheden aan te leveren die een afwijking van het streekplanbeleid zouden kunnen rechtvaardigen. Het door verweerder verrichte onderzoek en de daarop gebaseerde afweging is vervolgens gebaseerd op de door de gemeenteraad verstrekte gegevens. Uit het vorenstaande volgt dat dit niet onjuist is. In dit verband wijst de Afdeling overigens op hetgeen hiervoor onder 2.6.1. is overwogen. In hun bedenkingen noch in beroep hebben appellanten bijzondere feiten of omstandigheden vermeld die aanleiding geven voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet aan het streekplanbeleid heeft kunnen vasthouden.

Voor zover appellanten stellen dat verweerder aanleiding had moeten zien om van het streekplanbeleid af te wijken in het feit dat hun recreatiewoning al gedurende lange tijd familiebezit is, overweegt de Afdeling als volgt. In het enkele feit dat een recreatiewoning lange tijd familiebezit is, heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien om van het streekplanbeleid af te wijken. Niet valt in te zien dat enkel tijdsverloop een verandering van de functie 'recreatiewoning' in de functie 'woonhuis' zou rechtvaardigen. Het feit dat appellanten in de loop der tijd veel geld en energie hebben gestoken in het onderhoud van de recreatiewoning, leidt niet tot een ander oordeel.

Voor zover appellanten stellen dat hun van gemeentewege is geadviseerd geen aanvraag om een bouwvergunning tot verbouwing van hun recreatiewoning tot woonhuis in te dienen dan wel dat zij wegens persoonlijke omstandigheden niet in staat zijn geweest een aanvraag om een bouwvergunning tot verbouwing van hun recreatiewoning tot woonhuis in te dienen, overweegt de Afdeling dat verweerder in deze omstandigheden geen aanleiding heeft behoeven te zien om van het streekplanbeleid af te wijken.

Voor zover appellanten stellen dat hun recreatiewoningen op verzoek van het gemeentebestuur zijn aangesloten op de riolering zodat deze woningen voor permanente bewoning geschikt zijn, overweegt de Afdeling dat aan dit enkele feit niet het recht kan worden ontleend om de recreatiewoning permanent te mogen bewonen. Ook aan het feit dat bij de koop van hun recreatiewoning in de koopovereenkomst deze woning is aangeduid als woonhuis kan niet het recht worden ontleend om de recreatiewoning voor permanente bewoning te mogen gebruiken. De in de overeenkomst gebruikte benaming van de recreatiewoning is niet relevant voor het juridisch-planologische gebruiksrecht.

Voor zover appellanten stellen dat permanente bewoning van hun recreatiewoning is toegestaan nu aan hen op grond van de verordening op de seizoenwoonverblijven vrijstelling is verleend van het in deze verordening opgenomen verbod om het seizoenwoonverblijf buiten het zomerseizoen te gebruiken of te doen gebruiken, overweegt de Afdeling als volgt. In de genoemde verordening is in artikel 109, zestiende lid, voor zover hier van belang, bepaald dat het verboden is een seizoenwoonverblijf te gebruiken of te doen gebruiken buiten het zomerseizoen. Voorts is daarin bepaald dat burgemeester en wethouders van dit verbod vrijstelling kunnen verlenen:

a. voor de schoolvakanties en de perioden van donderdag 18.00 uur tot dinsdag 09.00 uur;

b. uitsluitend tot herstel van de gezondheid;

c. voor het gebruik van zomerhuizen op terreinen, waarvoor aan de rechthebbende ingevolge artikel 4 van de Kampeerverordening Gemeente Haaksbergen een gewone kampeerexploitatievergunning is verleend.

Gezien de bewoordingen van deze bepaling van de verordening betekent het verlenen van vrijstelling niet dat de recreatiewoning permanent mag worden bewoond, maar dat het seizoenwoonverblijf, indien aan de onder b. en c. genoemde voorwaarden is voldaan, buiten het zomerseizoen in de onder a. genoemde perioden mag worden gebruikt. Gezien de strekking van voorwaarde b. geldt bovendien dat een vrijstelling slechts geldt voor de persoon waaraan deze is verstrekt en derhalve niet voor rechtsopvolgers. Verweerder heeft aan deze vrijstellingen derhalve geen betekenis behoeven toe te kennen.

Voor zover appellanten wijzen op het gewijzigde rijksbeleid ten aanzien van de permanente bewoning van recreatiewoningen, overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de 'Nota Ruimte' nog niet vastgesteld door de Tweede Kamer. In de door appellanten genoemde brief van november 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal schetst de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het kader van het rijksbeleid ten aanzien van het oplossen van de problematiek van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen. In deze brief vraagt de Minister de gemeenten voor 31 december 2004 een inventarisatie te maken van de onrechtmatig bewoonde recreatiewoningen en daarbij aan te geven op welke wijze de onrechtmatige bewoning wordt opgelost (bestemmingswijziging, handhaving of persoonsgebonden beschikking). In de brief wordt voorts de beleidsvrijheid van de gemeenten en provincies ter zake benadrukt. Gezien deze beleidsvrijheid heeft verweerder in dit geval in deze brief geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van zijn streekplanbeleid.

Voor zover appellanten wijzen op het feit dat zij voor wat betreft gemeentelijke en rijksbelastingen altijd hebben betaald voor het gebruik van hun recreatiewoning voor permanente bewoning, overweegt de Afdeling dat hieruit niet voortvloeit dat verweerder gehouden was in te stemmen met de bestemming "Woondoeleinden", dan wel onder afwijking van zijn beleid goedkeuring aan de bestreden plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" te onthouden teneinde het toekennen van een woonbestemming mogelijk te maken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het kader van de door appellanten bedoelde gemeentelijke en rijksbelastingen de waarde van de woning in het economisch verkeer bepalend is. Deze waarde is niet uitsluitend afhankelijk van de juridisch-planologische status van de woning.

In dit verband blijkt ook uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat recreatiewoningen die op grond van het vigerende bestemmingsplan niet permanent mochten worden bewoond, zijn verkocht voor de prijs van een woonhuis. Overigens hadden, respectievelijk hebben appellanten de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de vastgestelde waarde en in dat kader konden, respectievelijk kunnen zij aanvoeren dat, gezien het geldende bestemmingsplan, ten onrechte van de waarde van een woonhuis was uitgegaan terwijl de woning slechts recreatief mocht worden gebruikt.

Voor zover appellanten stellen dat hun gronden geen deel uitmaken van kwetsbare natuurgebieden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de overwegingen van het bestreden besluit volgt dat de ligging in dan wel buiten kwetsbare natuurgebieden als zodanig niet bepalend is voor de beoordeling van verweerder. In de beoordeling van de door appellanten bestreden plandelen is het provinciaal ruimtelijk beleid doorslaggevend geweest en heeft verweerder in een overweging ten overvloede gewezen op het feit dat een groot deel van de bestreden plandelen is gelegen in kwetsbare natuurgebieden. Hieruit volgt dat zelfs indien de stelling van appellanten juist zou blijken te zijn, dit niet betekent dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.

Voor zover [appellant sub 10] stelt dat zijn gronden aan de [locatie 8] geen deel uitmaken van het buitengebied zodat verweerder daarop ten onrechte het streekplanbeleid heeft toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gronden zijn gelegen in de directe nabijheid van een aantal agrarische bedrijven en een aantal andere recreatiewoningen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden van appellant deel uitmaken van het buitengebied.

Conclusie ten aanzien van de beroepen met betrekking tot de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Zomerhuizen"

2.10.11. Gezien al het vorenstaande komt de Afdeling ten aanzien van de beroepen met betrekking tot de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Zomerhuizen" tot de volgende conclusie.

Met uitzondering van de plandelen waarop de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 12] en [appellant sub 22] betrekking hebben, heeft verweerder zich ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" waaraan goedkeuring is onthouden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Ten aanzien van de goedgekeurde plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden heeft verweerder kunnen volstaan met de aan zijn besluit op dit onderdeel ten grondslag gelegde motivering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van de onder 2.10.1., 2.10.2. genoemde appellanten zijn, voor zover ontvankelijk en met uitzondering van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 12] en [appellant sub 22], ongegrond.

Beroepen met betrekking tot de bestemming "Bedrijfsdoeleinden"

2.11. [appellant sub 26] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "hoveniersbedrijf" betreffende het perceel Oude Boekeloseweg 97a. Hij acht die goedkeuring in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003, met het streekplan en met het gemeentelijke structuurplan.

Voorts betwist hij in beroep de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende een strook van 10 meter van het perceel Oude Boekeloseweg 95 - 97. Hij acht die onthouding in strijd met het verbod van willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de percelen Oude Boekeloseweg 99, Veldzicht 4 en Veldzicht 8 ook op minder dan 10 meter van het perceel Oude Boekeloseweg 97a liggen. De onthouding van goedkeuring is naar zijn stelling ook onrechtmatig, omdat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan op 7 meter van de grens met het perceel Boekeloseweg 97a een bijgebouw stond.

2.11.1. In haar in het procesverloop genoemde uitspraak van 11 juni 2003, heeft de Afdeling overwogen dat zowel de toekenning van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "hoveniersbedrijf" voor het perceel Oude Boekeloseweg 97a als de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "2" voor het perceel Oude Boekeloseweg 95-97 in strijd is met het streekplanbeleid, maar dat verweerder in dit geval niet onverkort aan dat beleid heeft behoeven vast te houden. Voorts is overwogen dat niet aannemelijk is dat het hoveniersbedrijf op het perceel Oude Boekeloseweg 97a in haar bedrijfsvoering zal worden belemmerd door de huidige situering van de woning Oude Boekeloseweg 97 noch dat de aanwezigheid van het hoveniersbedrijf geen goed woon- en leefklimaat veroorzaakt in de woning Oude Boekeloseweg 97. Daarbij is in aanmerking genomen dat de afstand tussen deze woning en de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf thans 11 meter bedraagt en dat deze afstand groter is dan de afstand van 10 meter die in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" wordt geadviseerd tussen een hoveniersbedrijf en een milieugevoelig object. Het besluit omtrent goedkeuring is wat beide plandelen betreft vernietigd, omdat niet was gebleken dat verweerder aandacht had besteed aan de omstandigheid dat de bouwvoorschriften bij die bestemmingen geen minimale afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens voorschrijven, waardoor het plan niet voorkomt dat de woning te dicht bij de bedrijfsbebouwing komt te staan, indien uitvoering wordt gegeven aan het voornemen de woning Boekeloseweg 97 elders binnen het bouwvlak te herbouwen.

2.11.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hem niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die het aanhouden van een kortere afstand dan de bestaande en in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" geadviseerde afstand van 10 meter, kunnen rechtvaardigen. Het feit dat is begonnen met de bouw van een nieuwe woning op het perceel Oude Boekeloseweg 97 op 4 meter afstand van de grens met het perceel Oude Boekeloseweg 97a, waarvoor op 29 oktober 2002 bouwvergunning is verleend, heeft verweerder geen aanleiding gegeven uit te gaan van een kortere afstand. Verweerder heeft van belang geacht dat het niet gaat om een onherroepelijke bouwvergunning, maar om een vergunning waarvan de uitvoering door de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo is geschorst. Nu op het perceel Boekeloseweg 97 ruimte aanwezig is om een bebouwingsvrije strook tot de zijdelingse perceelsgrens aan te houden, stelt verweerder zich op het standpunt dat alsnog een bouwbeperkende regeling binnen de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel Boekeloseweg 97 dient te worden opgenomen, in die zin dat in de regeling moet worden bepaald dat een voldoende bebouwingsvrije strook moet worden aangehouden.

2.11.3. Uit de uitspraak van 11 juni 2003 - zoals onder 2.11.1. overwogen, volgt dat verweerder de toekenning van zowel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "hoveniersbedrijf" voor het perceel Oude Boekeloseweg 97a als de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "2" voor het perceel Oude Boekeloseweg 95-97 aanvaardbaar heeft kunnen achten, als de planvoorschriften buiten twijfel stellen dat (ook) geen wederzijdse hinder kan ontstaan, indien uitvoering wordt gegeven aan het voornemen de woning Boekeloseweg 97 elders binnen het bouwvlak te herbouwen. Het betoog van appellant dat de goedkeuring van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" voor het perceel Oude Boekeloseweg 97a in strijd is met de uitspraak van de Afdeling, met het streekplan en met het gemeentelijk structuurplan, faalt derhalve.

Voorts is aannemelijk geworden dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien voor een kortere afstand tussen een nieuw op te richten woning op het perceel Oude Boekeloseweg 95-97 en de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf dan de in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" geadviseerde afstand van 10 meter. Nu de bedrijfsbebouwing van het hoveniersbedrijf naar ter zitting onweersproken is gesteld, vrijwel op de perceelsgrens staat, is het niet onjuist of onredelijk dat verweerder ervan uitgaat dat de gewenste afstand dient te worden gevonden op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" van het perceel Oude Boekeloseweg 95-97. Niet gebleken is dat dit er toe zal leiden dat op dat perceel geen nieuwe woning Boekeloseweg 97 kan worden gebouwd. Daarbij is in aanmerking genomen dat de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de bestemming voor bedoelde strook grond het niet onmogelijk maakt dat op die gronden in het herziene plan een - niet als geluidgevoelig aan te merken - bijgebouw, al dan niet aangebouwd aan de woning, zal mogen worden opgericht. Voor zover appellant onder verwijzing naar de ligging van een drietal woningen aan de andere zijde van het hoveniersbedrijf de onthouding van goedkeuring in strijd acht met het gelijkheidbeginsel, is gebleken dat het hier om bestaande situaties gaat en dat de planvoorschriften ingeval van nieuwbouw op die percelen er in voorzien dat ook in die gevallen een afstand van meer dan 10 meter ten opzichte van het hoveniersbedrijf wordt aangehouden. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "hoveniersbedrijf" voor het perceel Oude Boekeloseweg 97a niet en wat betreft een strook grond van 10 meter met bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel Oude Boekeloseweg 95-97 wel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend dan wel onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 26] is ongegrond.

2.11.4. [appellant sub 48] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover daarin aan zijn gronden aan de [locatie 9] niet de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" is toegekend. Hij betoogt dat hij vanaf 1 maart 1998 ter plaatse een timmerbedrijf heeft.

2.11.5. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet opnieuw omtrent de goedkeuring van het plandeel betreffende de [locatie 9] heeft beslist. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover appellant beoogt te stellen dat verweerder dit ten onrechte niet heeft gedaan, faalt dit betoog. Niet is betwist dat de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" in het plan zijn opgenomen en dat appellant de goedkeuring van dat plandeel bij het besluit van verweerder van 19 juni 2001 in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 niet heeft aangevochten. Derhalve is de goedkeuring van dat plandeel in rechte onaantastbaar geworden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit terecht niet opnieuw beslist omtrent de goedkeuring van dat plandeel.

Het beroep van [appellant 48] is mitsdien ongegrond.

2.11.6. [appellant sub 47] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre aan zijn gronden [locatie 10] met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" de aanduiding "opslag" is toegekend. Hij wenst de aanduiding "Aannemingsbedrijf".

2.11.7. De Afdeling stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet opnieuw omtrent de goedkeuring van de aanduiding in het plandeel betreffende de gronden [locatie 10] heeft beslist. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover appellant beoogt te stellen dat verweerder dit ten onrechte niet heeft gedaan, faalt dit betoog. Bij de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 is het beroep van appellant tegen de goedkeuring van de aanduiding betreffende zijn perceel ongegrond verklaard. Derhalve is de goedkeuring van die aanduiding in rechte onaantastbaar geworden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit terecht niet opnieuw beslist omtrent de goedkeuring van die aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 47] is mitsdien in zoverre ongegrond.

2.11.8. IVN, afdeling Haaksbergen heeft haar beroep betreffende het plandeel met de bestemming "Zomerhuizen" voor een ongenummerd perceel aan de Oldenkotsedijk bij brief van 13 juli 2005 ingetrokken.

2.11.9. [appellanten sub 52] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Zomerhuizen" betreffende het perceel Binnenveldweg Z-34.

2.11.10. Appellanten hebben de goedkeuring van dit plandeel in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 niet bestreden. De goedkeuring van dit plandeel is alleen door de eigenaar van het perceel aangevochten voor zover niet was voorzien in een bestemming "Woondoeleinden". Of de bestemming "Zomerhuizen" passend was voor het perceel, was daarbij niet in geding. Gelet hierop kan het beroep van appellanten niet leiden tot vernietiging van de hernieuwde goedkeuring van de bestemming "Zomerhuizen" voor dit perceel. Het beroep van [appellanten sub 52] is ongegrond.

Proceskosten

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 19], [appellant sub 12], [appellant sub 8] en [appellant sub 4] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 22] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 38] voor zover het de beroepsgronden van [appellant 38A] en [appellant 38B] ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Zomerhuizen" voor gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 2] betreft en het beroep van [appellanten sub 55] voor zover het de beroepsgronden ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Zomerhuizen" voor gronden aan de [locatie 3] betreft niet-ontvankelijk ;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 19], [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 12] en [appellant sub 22] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 22 juni 2004, RWB/2003/1811, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

a. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7];

b. de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de Langenbergweg Z-7, de Meyersgaardenweg Z-5 en de Stendermolenweg Z-3;

c. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan Hambree 31;

IV. verleent goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" voor de gronden aan de [locatie 6] en [locatie 7];

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit onder III.a. is vernietigd;

VI. verklaart de overige beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 19], [appellant sub 8], [appellant sub 4] en [appellant sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2655,54, waarvan een bedrag groot € 2576,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald:

a. aan [appellant sub 19] en [appellant sub 12] elk een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro);

b. aan [appellant sub 8] en [appellant sub 4] elk een bedrag van € 683,77 (zegge: zeshonderdrieëntachtig euro en zevenenzeventig cent);

VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005

219/417.