Uitspraak 200409992/1


Volledige tekst

200409992/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ankoha B.V.", gevestigd te Gendt, gemeente Lingewaard,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij brief van 2 september 2002 heeft verweerder aan appellante medegedeeld bestuursdwang te hebben toegepast met betrekking tot het bedrijfspand gelegen aan de Willem Alexanderstraat 23 te Gendt en dat de kosten hiervan op appellante zullen worden verhaald.

Bij besluit van 17 maart 2004, kenmerk 13011/2002, verzonden op 19 maart 2004, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften van 19 augustus 2003, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch, anders dan dit advies, besloten het kostenverhaal op appellante te handhaven.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 april 2004, bij de gemeente Lingewaard ingekomen op 20 april 2004, beroep ingesteld. De gemeente heeft het beroepschrift eerst doorgezonden aan de Raad van State en, na retourontvangst, aan de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op 7 december 2004, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en het beroep voorzover gericht tegen het kostenverhaal, ter verdere behandeling doorgezonden aan de Raad van State.

Bij brief van 17 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. Mattijssen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 29 juli 2002 is het bedrijfspand gelegen aan de Willem Alexanderstraat 23 te Gendt afgebrand. Bij deze brand is asbest vrijgekomen, dat zich elders over het perceel heeft verspreid. Op 5 augustus 2002 is op verzoek van verweerder door Search Milieu BV een rapportage opgemaakt over de met asbest besmette omgeving, die een voorstel bevat tot sanering van deze verontreiniging. Vervolgens is de omgeving van het bedrijfspand in opdracht van appellante gesaneerd.

Op 15 augustus 2002 is door verweerder vastgesteld dat er rottend vlees en etenswaren aanwezig waren in het nog niet gesaneerde, afgebrande (deel van het) bedrijfspand. In opdracht van verweerder is vanwege spoedeisendheid op 17 augustus 2002 een opruimactie gehouden. Wegens overtreding van de artikelen 17.1 en 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verweerder besloten deze bestuursdwang toe te passen. Krachtens artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:24, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de beslissing om bestuursdwang toe te passen alsnog op schrift gesteld. Bij brief van 2 september 2002 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat bestuursdwang is toegepast met betrekking tot het bedrijfspand met de daarin aanwezige resten vlees en etenswaren. Voorts heeft verweerder besloten dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op appellante zullen worden verhaald.

Bij de beslissing op het bezwaar van appellante heeft verweerder besloten het kostenverhaal op appellante te handhaven.

2.2. Appellante stelt dat de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang niet voor haar rekening behoren te komen, omdat zij niet de feitelijke overtreder is.

2.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in de hoedanigheid van vergunninghouder, eigenaar en verhuurder als overtreder is aan te merken, zodat de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang op haar verhaald kunnen worden.

2.2.2. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door een mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.2.3. De Afdeling heeft eerder, in de uitspraak van 19 juni 1995, in zaak no. H01.94.0042 (AB 1995, 582), overwogen dat als overtreder in de zin van artikel 131, eerste lid, van de Gemeentewet (thans: artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) slechts is aan te merken degene die het te handhaven wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. In het bestreden besluit is vermeld dat de artikelen 17.1 en 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden overtreden. Deze artikelen leggen verplichtingen op aan degene die de inrichting, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, drijft.

2.2.4. Ter beantwoording van de vraag of appellante als drijver van de inrichting en daarmee als overtreder in de zin van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de stukken komt naar voren en ter zitting is bevestigd dat appellante ten tijde van de bestuursdwang eigenaar was van het perceel Willem Alexanderstraat 23 en het bedrijfspand daarop. In 2000 is een deel van het bedrijfspand door appellante verhuurd aan Movi BV, een cateringbedrijf dat het gehuurde deel van bedrijfspand in gebruik had voor onder meer de opslag van vlees. Een tweede deel van het pand is verhuurd aan een derde en voor het overige is het bedrijfspand in gebruik bij appellante ten behoeve van een koperslagerij. De drie gedeelten waren elk voor zich uitsluitend via een eigen, van elkaar gescheiden toegang bereikbaar. Met uitzondering van de elektriciteitsvoorziening, die nog niet was gesplitst, waren er geen technische, functionele of organisatorische bindingen tussen het bedrijf van appellante en het bedrijf van Movi BV. Dit is door verweerder niet bestreden.

Gezien de vorenstaande feiten en omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat er in het bedrijfspand ten tijde van de bestuursdwang sprake was van van elkaar gescheiden inrichtingen. Appellante dreef een inrichting ten behoeve van de koperslagerij en Movi BV een inrichting voor onder meer de opslag van vlees ten behoeve van catering. Aangezien alleen Movi BV bedrijfsmatig onder meer vlees heeft opgeslagen in het door haar gehuurde deel van het pand, dient naar het oordeel van de Afdeling alleen Movi BV als drijver van deze inrichting te worden aangemerkt. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat appellante niet is aan te merken als drijver van de hiervoor aangeduide inrichting voor onder meer de opslag van vlees, en daarmee in dit geval evenmin als overtreder in de zin van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft derhalve in strijd met dit artikellid bepaald dat de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang voor rekening van appellante komen.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de handhaving van het kostenverhaal op appellante betreft. Het primaire besluit dient te worden herroepen voorzover het het kostenverhaal op appellante betreft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voorzover dit wordt vernietigd.

2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Gelet op hetgeen [gemachtigde] dienaangaande ter zitting heeft verklaard, namelijk dat hij een bevriende belastingadviseur is van de directeur van appellante, valt diens optreden niet aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 17 maart 2004, kenmerk 13011/2002, voorzover het de handhaving van het kostenverhaal op appellante betreft;

III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 2 september 2002, voorzover het het kostenverhaal op appellante betreft;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit is vernietigd;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 33,77 (zegge: drieëndertig euro en zevenenzeventig cent); het dient door gemeente Lingewaard aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat gemeente Lingewaard aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005

195-424.