Uitspraak 200500395/1


Volledige tekst

200500395/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/319 GEMWT 263 van de rechtbank Zutphen van 21 december 2004 in het geding tussen:

[wederpartijen], wonend te Harderwijk

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2003 heeft appellant [wederpartijen] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het recreatiewoonverblijf aan de [locatie], kavel […], (hierna: het perceel) als hoofdwoonverblijf te beëindigen.

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 juli 2003, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 21 december 2004, verzonden op 23 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 mei 2005 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Wijmen, advocaat te Zwolle, is verschenen. [wederpartijen] zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Het Tonselse Veld 1987" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatieterrein Rv".

Ingevolge artikel 4.1, eerste gedachtenstreepje, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aanwezen gronden bestemd voor recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen, en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen.

Ingevolge artikel 1.1, onder x, wordt onder een recreatiewoonverblijf verstaan: een vakantiehuisje, zijnde een gebouw bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 25, derde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 1 indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

2.2. Het geding is beperkt tot de vraag of appellant met recht het standpunt heeft ingenomen, dat [wederpartijen] in strijd met artikel 4.1 van de planvoorschriften hun hoofdverblijf in de betreffende recreatiewoning hadden.

Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zijdens appellant uitgevoerde controles en door hem genoemde omstandigheden daarvoor onvoldoende zijn.

2.3. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het op de weg van appellant lag om de voor het vermoeden dat sprake is van een overtreding van de planvoorschriften vereiste feiten vast te stellen. Het was vervolgens aan [wederpartijen] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestond, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals appellant die heeft vastgesteld, uit te gaan.

Appellant heeft op basis van de kadastrale gegevens vastgesteld dat de recreatiewoning in eigendom toebehoorde aan [wederpartijen]. Ten aanzien van de inschrijvingen van [wederpartijen] in de gemeentelijke basisadministratie op andere adressen dan die van het perceel heeft appellant vastgesteld dat zij aldaar niet beschikten over zelfstandige woonruimte maar geregistreerd stonden als inwonend bij hun ouders c.q. derden. Voorts blijkt uit rapportages van de gemeentelijke toezichthouder gedurende een aaneengesloten periode van een half jaar, onder andere in de voor recreatie niet aantrekkelijke wintermaanden, de frequente aanwezigheid van de auto's van [wederpartijen], van mensen, van huisvuil, van afwisselend geopende en gesloten gordijnen en van de aanwezigheid van een huisdier op het perceel.

[wederpartijen] hebben in bezwaar en beroep de juistheid van dit vermoeden ontkend, maar deze ontkenning niet met feiten onderbouwd. Ook tegen de in beroep door appellant overgelegde verklaring van de Belastingdienst dat [wederpartij] voor het belastingjaar 2002 het recreatiewoonverblijf in aanmerking heeft gebracht voor hypotheekrenteaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting - hetgeen blijkens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor VROM en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan indien de woning de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient - hebben [wederpartijen] niets ingebracht.

Onder deze omstandigheden heeft appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn vermoeden van overtreding van de planvoorschriften door [wederpartijen] voldoende met feiten onderbouwd. Het betoog slaagt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling ten aanzien van de niet door de rechtbank behandelde beroepsgronden de zaak verder zelf afdoen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.5. [wederpartijen] betogen in beroep dat artikel 4.1 van de planvoorschriften verbindende kracht mist omdat er geen ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen permanente en tijdelijke bewoning van een woonverblijf.

Dit betoog faalt. Een recreatieve bestemming onderscheidt zich, gelet op de aard en duur van het gebruik van de gronden, de noodzakelijke voorzieningen en bijbehorende infrastructuur, in ruimtelijk opzicht van een woonbestemming. Een dergelijk onderscheid in een bestemmingsplan is dan ook niet in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het planvoorschrift niet kan worden toegepast.

2.6. [wederpartijen] betogen in beroep tot slot dat het college gehouden was ingevolge artikel 25, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen, omdat de huidige bestemming een beperking oplevert van het meest doelmatige gebruik van het woonverblijf voor permanente bewoning en er geen dringende redenen zijn die zich daartegen verzetten.

Ook dit betoog treft geen doel. [wederpartijen] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het verblijf als recreatiewoning naar objectieve maatstaven bezien niet meer mogelijk is. Dat de exploitatie door een recreatiebedrijf nooit heeft plaatsgevonden, zich op een groot deel van het park een ontwikkeling naar eerste woningen heeft voorgedaan, in de gemeente Ermelo te weinig woningen beschikbaar zijn en uit onderzoeken van de provincie Gelderland zou blijken dat de vraag naar recreatiewoningen stagneert, doet daar niet aan af. Reeds daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat vrijstelling met toepassing van artikel 25, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet mogelijk is.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [wederpartijen] ongegrond is.

2.8. Er bestaat geen aanleiding [wederpartijen] met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten, zoals ter zitting is verzocht. Een situatie als in dat artikel bedoeld doet zich hier niet voor.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 december 2004, 04/319 GEMWT 263;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005

429.