Uitspraak 200406971/1


Volledige tekst

200406971/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
verweerder.

1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor zijn inrichting, een veehouderij met windturbine, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zijpe, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 juli 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 21 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 december 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2005, waar [vier van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter, ambtenaar van de gemeente, en H. Geleijns, deskundige, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].

2. Overwegingen

2.1. Appellanten stellen in de eerste plaats dat de windturbine niet (meer) in de aanvraag wordt genoemd. Er had volgens hen dan ook geen vergunning voor kunnen worden verleend.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de aanvraag het woord "windturbine" abusievelijk is doorgestreept en dat het de uitdrukkelijke bedoeling van [vergunninghouder] was om wel vergunning voor de windturbine aan te vragen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen vergunning had mogen verlenen voor de windturbine en dat hij, door dit wel te doen, de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.

2.2. Appellanten betogen dat in de aanvraag niet duidelijk is weergegeven waar de windturbine zal worden geplaatst.

Op de bij de aanvraag gevoegde tekening is de locatie van de nieuw te bouwen windturbine weergegeven. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is waar de windturbine komt te staan. Deze grond slaagt niet.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten zijn beducht voor geluidhinder vanwege de windturbine. De in vergunningvoorschrift V.6 neergelegde geluidgrenswaarden achten zij te hoog en niet in overeenstemming met het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder menen zij dat de bronvermogens van de windturbine die zijn genoemd in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Van Grinsven Advies, van december 2003, niet kunnen worden geverifieerd en dat er in het onderzoek van is uitgegaan dat de windturbine in de nachtperiode met een beperkt vermogen in werking is, terwijl onduidelijk is onder welke bedrijfsomstandigheden dit het geval is.

2.5. Verweerder heeft ter bepaling van de aanvaardbaar te achten geluidhinder vanwege de windturbine aansluiting gezocht bij het ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: het referentieniveau), dat optreedt bij verschillende windsnelheden. De waarden van het referentieniveau heeft hij ontleend aan een in opdracht van hem uitgevoerd onderzoek door Lichtveld Buis & Partners B.V. (hierna LBP), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2004. In dit rapport zijn de referentieniveaus weergegeven die optreden bij alle metingen en bij windsnelheden van 1 meter per seconde (hierna: m/s) tot en met 8 meter per seconde. Verder zijn de referentieniveaus in de nachtperiode weergegeven die optreden bij windsnelheden van 1 m/s tot en met 4 m/s. Verweerder heeft de waarden die optreden bij alle metingen en die optreden in de nachtperiode rechtstreeks en ongewijzigd overgenomen in voorschrift V.6.

2.6. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd noch overigens grond voor het oordeel dat aan de representativiteit van de geluidniveaus die in het rapport van LBP zijn weergegeven zou moeten worden getwijfeld. Verder heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat bij het stellen van geluidgrenswaarden die overeenkomen met het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, niet voor onaanvaardbare geluidhinder behoeft te worden gevreesd. De Afdeling constateert evenwel dat in voorschrift V.6 voor windsnelheden van 1 tot en met 4 m/s geluidgrenswaarden zijn gesteld voor zowel "alle metingen" als voor de nachtperiode. Daarmee is niet duidelijk aan welke geluidgrenswaarden moet worden voldaan tijdens die windsnelheden. Verder blijkt niet duidelijk uit het voorschrift op welke periode(s) van een etmaal de term "alle metingen" betrekking heeft. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom in zoverre niet met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat de verplichtingen die voortvloeien uit een aan een milieuvergunning verbonden voorschrift, duidelijk en niet voor meer dan één uitleg vatbaar zijn. Daarbij merkt de Afdeling op dat uit het deskundigenbericht is gebleken dat onzeker is of de gestelde geluidgrenswaarden bij windsnelheden lager dan 5 m/s kunnen worden nageleefd. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.7. Appellanten betogen voorts dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter beperking van hinder als gevolg van slagschaduw.

Verweerder is van oordeel dat ter voorkoming van slagschaduwhinder een automatische stilstandvoorziening op de windturbine geplaatst moet worden. Hij heeft evenwel een voorschrift van die strekking niet aan de vergunning verbonden, omdat in het rapport van Van Grinsven is vermeld dat deze voorziening reeds getroffen dient te worden, om aan het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) te voldoen.

Vast staat dat de windturbine niet onder de werking van het Besluit valt, zodat op grond van dat Besluit geen automatische stilstandvoorziening vereist is. Nu verweerder beoogd heeft dat desondanks deze voorziening wordt aangebracht, maar dit niet uitdrukkelijk heeft voorgeschreven, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.8. Appellanten voeren aan dat verweerder er bij het stellen van de voorschriften F.10 tot en met F.13 - die zien op lozingen op het openbaar riool - ten onrechte van is uitgegaan dat de inrichting op het riool is aangesloten. Nu dit niet het geval is, menen zij dat er een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) nodig is.

Verweerder heeft betoogd dat weliswaar de inrichting nog niet is aangesloten op het openbaar riool, maar dat dit op termijn wel het geval zal zijn. Hij heeft daarom de bovengenoemde voorschriften aan de vergunning verbonden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder deze voorschriften niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Verder blijkt uit de stukken dat geen Wvo-vergunningplichtige lozingen vanuit de inrichting plaatsvinden. Er bestond derhalve geen grond om de onderhavige aanvraag buiten behandeling te laten wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag om een Wvo-vergunning. Deze grond kan niet slagen.

2.9. Het beroep is deels gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift V.6 betreft en voorzover geen automatische stilstandvoorziening is voorgeschreven. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen. Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zijpe van 13 juli 2004, voorzover het voorschrift V.6 betreft en voorzover geen automatische stilstandvoorziening is voorgeschreven;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zijpe op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zijpe tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,58; het dient door de gemeente Zijpe aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Zijpe aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005

361.