Uitspraak 200405478/1


Volledige tekst

200405478/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 mei 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boekel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de champignonkwekerij op het perceel kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de daarvoor in 1985 verleende bouwvergunning.

Bij besluit van 7 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2004, verzonden op 21 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. F.W. Bello, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Het geding heeft betrekking op de bouw van een woning in de bedrijfsbebouwing van de champignonkwekerij op het perceel.

Niet in geding is dat appellant deze woning in afwijking van de hem bij besluit van 5 februari 1985 verleende bouwvergunning voor het oprichten van de champignonkwekerij heeft gebouwd. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 november 2002 in de zaak met nummer 200105798/1 overwogen dat voor het aanbrengen van de woonvoorzieningen een bouwvergunning is vereist.

2.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. De voorzieningenrechter heeft, anders dan appellant betoogt, terecht en op juiste gronden overwogen dat een concreet zicht op legalisering niet aanwezig is, nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1987" één bedrijfswoning op het perceel toestaat, op het perceel al een bedrijfswoning aanwezig is en het scheppen van een bouwmogelijkheid voor een tweede agrarische bedrijfswoning dan wel voor een burgerwoning op het perceel in strijd zou zijn met het provinciaal beleid. Het betoog van appellant dat de bewoning onder het overgangsrecht neergelegd in artikel 33, lid B, onder I, van de voorschriften bij het geldende bestemmingsplan valt, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Immers het in dat artikel geregelde overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van gronden kan appellant geen bouwvergunning vervangende titel verschaffen of anderszins de bouw van de woning legaliseren. Overigens heeft de Afdeling in de onder 2.1. genoemde uitspraak overwogen dat de hierna onder 2.5. bedoelde afspraak tussen appellant en het college in de weg staat aan een geslaagd beroep op het overgangsrecht.

2.5. Ook is juist de overweging van de voorzieningenrechter dat het college de belangen van appellant ondergeschikt heeft kunnen achten aan het algemeen belang om handhavend op te treden. Het betoog van appellant dat nog niet is voldaan aan de – letterlijke tekst van de - voorwaarde verbonden aan de in 1984 tussen hem en het college gemaakte afspraak, omdat hij de bestaande bedrijfswoning vanwege de onverdeelde boedel nog niet kan betrekken, faalt. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen heeft appellant in de eerdere procedure bij de rechtbank erkend dat tussen hem en het college in 1984 is afgesproken dat hij in het kader van de oprichting van de champignonkwekerij daarin tijdelijk mocht wonen zolang zijn vader als rustende boer in de bedrijfswoning op het perceel woonachtig zou zijn. Niet in geding is dat de vader van appellant blijkens een wijziging in de gemeentelijke basisadministratie reeds in 2000 de bewoning van de bedrijfswoning heeft opgegeven. De voorwaarde is dan ook vervuld.

2.6. Appellant betoogt tevergeefs dat de hem opgelegde last onduidelijk is. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat appellant de champignonkwekerij in overeenstemming dient te brengen met het bouwplan dat ten grondslag ligt aan de hem in 1985 verleende bouwvergunning.

2.7. Voorts heeft de voorzieningenrechter eveneens met juistheid overwogen dat de hoogte van de dwangsom (€ 1.500 per week met een maximum van € 30.000) in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.8. Ook ten aanzien van de begunstigingstermijn (20 weken na verzending van het besluit van 11 december 2003) heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellant betoogt, terecht en met juistheid overwogen dat deze niet onredelijk is, nu appellant al sinds 2001 wist dat het college niet zou berusten in een voortzetting van de bewoning van de inpandige woning en de gestelde voorwaarde al in 2000 is vervuld.

2.9. Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005

291.