Uitspraak 200410173/1


Volledige tekst

200410173/1.
Datum uitspraak: 13 januari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2004, kenmerk DGWM/2004/2273, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per geconstateerde overtreding van de in voorschrift 5.2 van de Wet milieubeheer vergunning voor het rangeeremplacement Kijfhoek aan de Develsingel 11 te Zwijndrecht opgenomen geluidvoorschriften. Het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 30.000,00.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 januari 2005, waar verzoekster vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en ir. J.P.J. Oostdijk en M. Ungerer, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel en ing. M. Magnin, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verzoekster voert aan te betwijfelen of er sprake is van overtreding van vergunningvoorschrift 5.2. Zij stelt hierbij dat uit een beoordeling van de door verweerder opgestelde geluidrapportages door een deskundige van het adviesbureau "Peutz B.V." blijkt dat deze rapportages deels niet volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" zijn uitgevoerd en deels niet kunnen aantonen dat vergunningvoorschrift 5.2 wordt overtreden. De metingen zouden niet representatief voor de gehele periode zijn en er zou onvoldoende rekening zijn gehouden met omgevingsgeluiden en het meteoraam. Tevens verwijst verzoekster naar een in haar opdracht in 2002 opgesteld geluidonderzoek waaruit zou blijken dat de onderhavige inrichting aan de in de vergunning gestelde geluidvoorschriften kan voldoen.

2.1.1. Verweerder stelt dat de door hem in de avond en nacht van 20 op 21 augustus 2003, 17 op 18 maart 2004 en 26 op 27 juli 2004 verrichtte metingen volledig voldoen aan de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" en dat uit die metingen blijkt dat de geluidniveaus van vergunningvoorschrift 5.2 voor de avond- en nachtperiode worden overtreden. Bij het vaststellen van die overtredingen is het omgevingsgeluid niet meegenomen. Op grond hiervan meent verweerder dat hij bevoegd was om handhavend op te treden.

2.1.2. De Voorzitter overweegt dat een geluidonderzoek waaruit blijkt dat de inrichting in principe aan de gestelde geluidvoorschriften kan voldoen niet aantoont dat die inrichting op een gegeven moment ook aan die voorschriften voldoet.

De Voorzitter stelt vast dat het op grond van de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" niet noodzakelijk is om de gehele periode te meten om te kunnen vaststellen dat de geluidvoorschriften worden overtreden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij alle door verweerder uitgevoerde metingen op verschillende punten gedurende langere tijd gemeten is. Tevens blijkt dat alle stoorgeluiden en andere geluiden die niet van de onderhavige inrichting afkomstig waren uit de metingen zijn verwijderd. Ter zitting is gebleken dat de metingen in de nacht van 17 maart op 18 maart 2004 zijn gestaakt op het moment dat de meteorologische condities niet meer voldeden aan de "Handreiking meten en rekenen industrielawaai". Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat de metingen waar verweerder zich op baseert niet representatief zijn. De Voorzitter is derhalve ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 5.2 werd overtreden en dat hij bevoegd was tot het nemen van handhavingsmaatregelen. Het verzoek treft in zoverre derhalve geen doel.

2.2. Verzoekster stelt dat in het bestreden besluit een dwangsom van € 1.000,00 per geconstateerde overtreding met een submaximum van € 3000,00 per maand en een absoluut maximum van € 30.000,00 wordt opgelegd. Dit is volgens haar in strijd met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens voert verzoekster aan dat onvoldoende duidelijk is wanneer er sprake is van een overtreding en dat de hoogte van het maximaal te verbeuren bedrag niet in verhouding staat tot het geschonden belang. Dit is volgens haar in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.2.1. Ingevolge het vierde lid van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.2.2. De Voorzitter stelt vast dat in het bestreden besluit een dwangsom wordt verbeurd per overtreding van de last. Artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat er niet aan in de weg om naast een bedrag waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd een maximaal te verbeuren bedrag per maand op te nemen. In zoverre treft het verzoek derhalve geen doel.

De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het standpunt dat uit het bestreden besluit onvoldoende duidelijk blijkt wanneer er sprake is van een overtreding van de last. Evenmin is er grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005

315.