Uitspraak 200402899/1


Volledige tekst

200402899/1.
Datum uitspraak: 24 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2004, kenmerk I&M/SD/400336, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap "Park Allemansgeest C.V." voor een periode van drie jaar na de inwerkingtreding van het besluit een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijke loswal voor zandleverantie, gelegen aan de Zuid-Hoflandse polder langs de Vliet, kadastraal bekend gemeente Voorschoten, sectie A, nummers 2048, 2049 en 2050 (alle gedeeltelijk). Dit besluit is op 3 maart 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J. Aalderink en drs. S.C.L. van Damme, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.D. van der Voort en ing. M.P. Lucassen, gemachtigden, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen belang heeft bij het bestreden besluit en derhalve niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.1.1. Ingevolge artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit en kon derhalve, gelet op artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, beroep instellen. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant, anders dan verweerder heeft gesteld, ontvankelijk is.

2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van de inrichting. Niet alleen de loswal, maar ook het terrein waarover het aangevoerde zand wordt verspreid, de Zuid-Hoflandse polder, behoort volgens hem tot de inrichting. Appellant vreest rondom de gehele Zuid-Hoflandse polder geluidhinder en overlast ten gevolge van verwaaid zand. Hij stelt dat de nadelige gevolgen voor de omgeving ten gevolge van het overslaan, uitrijden en verspreiden van het zand bij het verlenen van de vergunning niet buiten beschouwing hadden mogen blijven.

2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het desbetreffende terrein wordt opgehoogd en bouwrijp wordt gemaakt ten behoeve van woningbouw. Daarbij wordt onder meer het zand gebruikt dat bij de loswal wordt gelost. Het terrein vormt op zich zelf beschouwd geen vergunningplichtige inrichting. De Wet milieubeheer beoogt in het algemeen ook geen bescherming te bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu die bouwactiviteiten met zich kunnen brengen. Dit is anders indien die activiteiten een vergunningplichtige inrichting vormen, hetgeen, zoals hiervoor is vastgesteld, hier niet het geval is. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de aanvraag om vergunning ten onrechte is beperkt tot de loswal en dat verweerder die aanvraag wegens ontoereikendheid niet in behandeling had mogen nemen. Verweerder heeft beslissende op de vergunningaanvraag de door appellant gestelde overlast van de (bouw)activiteiten op het omliggende terrein terecht buiten beschouwing gelaten.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004

255-415.