Uitspraak 200402409/1


Volledige tekst

200402409/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie",
gevestigd te Deventer,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het natuurgebiedsplan Zuidwest Utrecht (hierna: het natuurgebiedsplan) vastgesteld.

Bij uitspraak van 3 februari 2004, verzonden op 10 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. A.F. Rozen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.W. Hoevenaar, drs. H.C. Thomassen en mr. N.M. de Vries, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante met betrekking tot de vaststelling van het natuurgebiedsplan niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt. Zij heeft het door appellante ingestelde beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

2.2. Uit artikel 2, onder a, in samenhang gelezen met artikel 1, onder 2, van de statuten van de vereniging Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie volgt dat appellante ten doel heeft het behartigen van de collectieve belangen van al haar leden op agrarisch gebied binnen haar werkgebied, waarin de provincie Utrecht ligt. Uit de stukken blijkt dat appellante de bewaking van de landbouwkundige functies van gronden binnen haar werkgebied als een van haar taken ziet en dat zij in dit kader met diverse overheden, waaronder de provinciale, overleg heeft gevoerd en afspraken heeft gemaakt over de inrichting van het gebied waarop het natuurgebiedsplan betrekking heeft. Het belang terzake is aan te merken als een collectief belang dat appellante krachtens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden behartigt. Gelet hierop is appellante belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal onder toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State de zaak naar de rechtbank terugwijzen.

2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2004, SBR 2003/446;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 409,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004

195-424.