Uitspraak 200306293/1 en 200308095/1


Volledige tekst

200306293/1 en 200308095/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

de vereniging "De Kring, vereniging voor cultuur en milieubehoud", gevestigd te Weert,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 september 2003 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 21 oktober 2003 in de onderscheiden gedingen tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Hunsel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hunsel (hierna: het college) [vergunninghouder] vergunning verleend krachtens artikel 8.1.1 van de Bouwverordening gemeente Hunsel 2001 (hierna: de Bouwverordening) voor de sloop van varkensstallen bij het huis [locatie] te [plaats], gemeente Hunsel.

Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 21 januari 2003, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college [vergunninghouder] vergunning verleend krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), voor het verbouwen en restaureren van het huis [locatie] te [plaats], gemeente Hunsel.

Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het college, gelet op het advies van de commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 8 juli 2003, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 25 maart 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2003, hoger beroep ingesteld (zaak nr. 200306293/1). Deze brief is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het door appellante tegen het besluit van 15 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2003, hoger beroep ingesteld (zaak nr. 200308095/1). Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 13 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door E.P.H.P.T. Haanen, voorzitter, en het college, vertegenwoordigd door H.T.G. Sleven, wethouder der gemeente, en mr. E. Barentsen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet, voorzover thans van belang, adviseert de Minister (van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) over de aanvraag om vergunning.

2.1.1. Bij besluit van 23 april 2002 is door de raad van de gemeente Hunsel de Verordening op de Monumentencommissie Hunsel 2002 (hierna: de Verordening) vastgesteld, die op 21 juli 2002 in werking is getreden.

Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt ter voldoening aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet een monumentencommissie ingesteld.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening bestaat de monumentencommissie uit:

a. een lid van de raad;

b. een externe restauratiedeskundige;

c. een lid te benoemen op voordracht van het district Midden-Limburg van de Stichting het Limburgs Welstandstoezicht, werkgebied Weert;

d. een lid te benoemen op voordracht van de Heemkundevereniging Hunsel.

2.1.2. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening, voorzover thans van belang, is het verboden bouwwerken te slopen zonder een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

Ingevolge artikel 8.1.6 van de Bouwverordening, voorzover thans van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien een vergunning ingevolge de Monumentenwet is vereist en deze niet is verleend.

Ten aanzien van zaak nr. 200306293/1:

2.2. Het huis [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nr. […], is bij besluit van 17 juni 1968 aangewezen als beschermd monument en op 12 november 1968 onder registratienummer […] ingeschreven in het register van beschermde monumenten, als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet. De daarin opgenomen redengevende omschrijving van het monument luidt:

“Hoog HUIS met zadeldak tussen topgevels met vlechtingen, XVIII. Twee der benedenvensters segmentbogig in omlijstingen van hardsteenblokken. Deur en eenvoudig snijraam in een geprofileerde rechthoekige omraming van hardsteen. Onder het dak een reeks rechthoekige openingen.”

2.3. Uit de hiervoor vermelde redengevende omschrijving volgt dat alleen het huis als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet is aangewezen. De stallen en overige aanbouwen behoren derhalve niet tot het beschermde monument. Gelet hierop is, anders dan appellante betoogt, voor de sloop van de niet tot het beschermde monument behorende varkensstallen een vergunning, als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet, niet vereist. Daaruit volgt dat evenmin een advies van de monumentencommissie nodig is. Ook overigens is niet gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat de sloopvergunning geweigerd had moeten worden.

De rechtbank is, gelet hierop, op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college de sloopvergunning heeft kunnen verlenen. Het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 september 2003 is derhalve ongegrond.

Ten aanzien van zaak nr. 200308095/1:

2.4. Ter beoordeling ligt voor of het oordeel van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2003, inhoudende dat het college de bezwaren tegen de vergunning voor het huis als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet ongegrond heeft kunnen verklaren, juist is.

2.5. Het primaire besluit van het college van 1 april 2003 is genomen overeenkomstig het advies van de monumentencommissie van 17 januari 2003. In de vergadering waarin dit (meerderheids)advies is vastgesteld, voldeed, zoals appellante ook terecht betoogt, de monumentencommissie qua samenstelling niet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening, reeds omdat een van de daarin genoemde leden ontbrak. In de vergadering van 20 maart 2003 voldeed de monumentencommissie echter wel aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening. In deze vergadering heeft de monumentencommissie het eerdere advies van 17 januari 2003 bevestigd, zodat de beslissing op bezwaar van 15 juli 2003 op dit advies kan worden gebaseerd. Het betoog hiertegen treft dan ook geen doel.

2.5.1. In de beslissing op bezwaar van 15 juli 2003 is, in het licht van de bezwaren en gelet op het advies van de commissie Bezwaarschriften van 8 juli 2003, sprake van een verbetering van de motivering van de gedeeltelijke afwijking in het besluit van 1 april 2003 van het door de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, namens de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet uitgebrachte advies van 18 september 2002. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog terzake van appellante kan derhalve niet slagen.

2.5.2. Anders dan appellante betoogt, geven de vergunning en de daarbij behorende stukken voldoende inzicht in wat en hoe wordt gerestaureerd dan wel verbouwd. Zo is in de vergunning onder meer aangegeven dat bestaande dorpels waar mogelijk worden hergebruikt en gerestaureerd, dat de vloer in kelder drie wordt gehandhaafd, dat nieuwe raamkozijnen voorzien van een draaikiepsysteem worden uitgevoerd conform de bestaande detaillering, dat eventuele nieuwe binnendeuren in eikenhout eveneens conform de bestaande detailleringen worden uitgevoerd en dat de bestaande betonnen omlijstingen van ramen in de voorgevel worden gerestaureerd. Een verdere detaillering kan in het kader van de onderhavige vergunning niet worden geëist.

2.5.3. Appellante stelt voorts dat de terinzagelegging van deze stukken onvolledig is geweest, maar maakt dit niet aannemelijk. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het college de beslissing op het bezwaarschrift, gelet op hetgeen onder 2.5.1. is overwogen, niet na een juiste afweging van alle betrokken belangen heeft genomen.

2.5.4. De rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, tot het juiste oordeel gekomen dat het college heeft kunnen besluiten de vergunning krachtens artikel 11 van de Monumentenwet, bij de beslissing op de bezwaren te handhaven voor het verbouwen en restaureren van het huis [locatie] te [plaats].

2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004

164-424.