Uitspraak 200303669/1


Volledige tekst

200303669/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghoudster] vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vijf woningen op het perceel [locatie] te Hoek van Holland, kadastraal bekend Hoek van Holland, sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 januari 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door onder meer appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het daartegen door onder meer appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 januari 2001 vernietigd.

Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van onder meer appellant gericht tegen het besluit van 23 augustus 2000 wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op 1 mei 2003, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 september 2003 heeft vergunninghoudster een reactie ingediend.

Bij brief van 6 oktober 2003 heeft appellant hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Namens vergunninghoudster is gehoord mr. A.J. Braxhoven, advocaat te Utrecht.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van vijf woningen met twee bouwlagen, een schuine kap en een dakterras.

2.2. Het perceel, waarop het bouwplan is geprojecteerd, is ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan in onderdelen “Hoek van Holland Zuidelijk Strandcentrum I” bestemd voor “Tuin”.

Vast staat dat het bouwplan hiermee in strijd is. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het dagelijks bestuur met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de formele vereisten voor toepassing van de procedure was ten tijde van de beslissing op bezwaar voldaan.

2.3. Het planologisch kader waaraan het dagelijks bestuur het bouwplan heeft getoetst, wordt gevormd door het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Hoek van Holland aan Zee” (hierna: het bestemmingsplan), waarin het perceel de bestemming “Gemengde doelen II” zal krijgen.

Ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor deze bestemming onder meer bestemd voor “Woningen”.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, dient ter bepaling van de maximaal toegestane goothoogte van een gebouw, voor zover in deze voorschriften voor dit gebouw een maximaal toegelaten aantal bouwlagen is gegeven, als hoogte voor een bouwlaag drie meter te worden aangenomen. De nokhoogte mag niet meer bedragen dan vier meter boven de hiervoor bedoelde goothoogte.

Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften dient onder het begrip bouwlaag te worden verstaan: het tussen twee opeenvolgende vloeren gelegen, voor verblijf, geschikt deel van een gebouw. Een vliering, kap, zolderverdieping, worden als afzonderlijke laag begrepen. Een kelder of souterrain worden niet als afzonderlijke laag begrepen.

2.4. De rechtbank heeft appellant in haar uitspraak van 6 april 2001 niet gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 2, tweede lid, voornoemd en dat het college niet mocht afgaan op het welstandsadvies van de welstandscommissie van 18 juli 2001. De beslissing op bezwaar van het college van 9 januari 2001 is door de rechtbank evenwel vernietigd, omdat de situatietekeningen van het bouwplan niet overeenstemden met de kadastrale gegevens. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. In beroep tegen de naar aanleiding van die uitspraak opnieuw genomen beslissing op bezwaar heeft appellant zijn betoog herhaald.

Anders dan vergunninghoudster stelt, bestaat in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit betoog niet ten tweede male mocht beoordelen. Nu appellant in lijn met de destijds geldende jurisprudentie in de veronderstelling verkeerde dat dit betoog in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechtbank kon worden voorgelegd, kan het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank van 6 april 2001 naar het oordeel van de Afdeling hem niet worden tegengeworpen.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan twee bouwlagen bevat plus een kap. Volgens appellant is geen sprake van drie, maar van vier bouwlagen, zodat de vrijstelling en bouwvergunning niet verleend hadden mogen worden.

De Afdeling stelt voorop dat in het bestemmingsplan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten aanzien van het betrokken perceel een maximaal aantal van drie bouwlagen is opgenomen. Immers, ingevolge artikel 5.2, onder 5, sub a, van de planvoorschriften dient bij de uitwerking van de bestemming “gemengde doeleinden II”, naast de beschrijving in hoofdlijnen en de op de plankaart vermelde uitwerkingsnormen, in acht te worden genomen dat de maximum bouwhoogte drie bouwlagen bevat, met uitzondering van de bebouwing langs het Seinpad, waar een bouwhoogte is toegestaan van maximaal twee bouwlagen. Nu de beoogde woningen zich niet bevinden langs het Seinpad, doet deze uitzondering zich hier niet voor.

De Afdeling is van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voorziet in twee bouwlagen met een kap. De kapverdieping bestaat volgens de bouwtekening uit een geheel en is daarmee als één bouwlaag aan te merken. Anders dan appellant meent, volgt uit artikel 1 van de planvoorschriften niet dat de onderhavige kap gezien de opzet en hoogte daarvan uit twee bouwlagen bestaat.

2.5.1. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de goot- en nokhoogte van het bouwplan in strijd zijn met artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften.

Dat betoog faalt. De goothoogte aan de achterzijde van de woning bedraagt 8,20 meter, terwijl de maximaal toegestane goothoogte voor een bouwwerk met drie bouwlagen ingevolge dit artikel(lid) negen meter bedraagt. De nokhoogte mag alsdan niet meer bedragen dan vier meter boven de maximaal toegestane goothoogte (13 meter). Ook op dit punt is het bouwplan niet in strijd met het bestemmingsplan, nu het bouwplan een nokhoogte heeft van circa 10,50 meter.

2.5.2. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Uit de door appellant in dit verband aangehaalde verklaringen van ambtenaren tijdens een informatieavond op 21 januari 1999 komt naar voren dat bij de te realiseren woningen werd gedacht aan twee bouwlagen plus een kap. Daarin voorziet het onderhavige bouwplan. Appellant verwijst in dit verband weliswaar nog naar een memo van de projectcoördinator Waterwegcentrum Hoek van Holland aan Zee van 20 februari 1999 - waarin wordt gesteld dat in rooilijn en hoogte zal worden aangesloten bij de belendende bebouwing -, maar ook dat kan niet leiden tot het ermee beoogde doel; het is niet aan de projectcoördinator maar aan het dagelijks bestuur om over vrijstelling te beslissen.

2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de situering van de dakterrassen aan de zuidzijde van de woningen niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe heeft hij verwezen naar het besluit van het dagelijks bestuur van 5 april 2001 en de toelichting op het bestemmingsplan.

In het besluit van 5 april 2001 is een aantal uitgangspunten genoemd, die als vast onderdeel van het Programma van Eisen voor de woonbebouwing in het Waterwegcentrum dienen te worden opgenomen. Daartoe behoort het uitgangspunt dat niet afsluitbare buitenruimten, met name aan de attractieve zuidzijde, dienen te worden voorkomen. Nu de aanvraag om bouwvergunning evenwel is ingediend vóór het besluit van 5 april 2001, staat dit besluit niet in de weg aan het verlenen van vrijstelling. Dit laatste geldt ook voor de door appellant aangehaalde toelichting op het bestemmingsplan. Nog daargelaten dat de plantoelichting geen algemeen verbindend voorschrift is – en de situering van de dakterrassen ook niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften zelf -, kan in deze toelichting niet worden gelezen dat dakterrassen niet aan de zuidzijde van de woningen mogen worden gesitueerd.

2.7. Appellant betoogt voorts dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het dagelijks bestuur heeft dit oordeel gebaseerd op het advies van de welstandscommissie van 18 juli 2001. De Afdeling is van oordeel dat dit advies gelijkgesteld dient te worden met een zogenoemd stempeladvies, aangezien het slechts de mededeling bevat dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Gelet hierop had het dagelijks bestuur niet mogen volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies, nu appellant in zijn bezwaarschrift gemotiveerd heeft uiteengezet dat de hoogte en architectuur zijns inziens niet aansluiten bij de bestaande bebouwde omgeving. De rechtbank heeft dit miskend.

2.8. Voorzover door appellant ten slotte is aangevoerd dat in de door vergunninghoudster overgelegde kapvergunning, eigendomsverklaringen en machtigingen niet correcte perceelsaanduidingen zijn vermeld, mist dit betoog doel. Gesteld noch gebleken is dat vergunninghoudster geen eigenaar is van het perceel waarop de in deze procedure aan de orde zijnde woningen zijn geprojecteerd of dat de perceelsaanduidingen in de voor deze procedure van belang zijnde stukken onjuist is.

2.9. Uit hetgeen onder 2.7. is overwogen volgt dat de beslissing op bezwaar van 26 maart 2002 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat de rechtbank dit heeft miskend. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant.

2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 26 maart 2002 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.11. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2003, 02/1009-HRK;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 26 maart 2002, ui020439;

V. gelast dat de gemeente Hoek van Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004

58-455.