Uitspraak 200200050/1


Volledige tekst

200200050/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de Stichting Milieufederatie Limburg, de Stichting Natuur en Landschap Midden-Limburg, beide gevestigd te Roermond, de Milieu- en Heemkundevereniging Swalmen, de Vereniging Milieudefensie Werkgroep A73, beide gevestigd te Swalmen, de Stichting Dassenwerkgroep Limburg, gevestigd te Margraten, de Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling de steilrand, gevestigd te Belfeld, de Heemkundevereniging Maas- en Swalmdal, gevestigd te Reuver (hierna: Milieufederatie e.a.),
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de Vereniging Das & Boom, gevestigd te Beek-Ubbergen en de Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht (hierna: Das & Boom e.a.),

appellanten,

en

gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Swalmen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 maart 2001, het bestemmingsplan “Rijksweg 73-Zuid” vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 13 november 2001, kenmerk 2001/49956, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, appellant sub 2 bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002, appellanten sub 3 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, appellanten sub 4 bij brief van 24 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, appellanten sub 5 bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, en appellanten sub 6 bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, 3, 5 en 6, de gemeenteraad van Swalmen en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellanten sub 1 vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde,
appellanten sub 3 vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Kessels, gemachtigde, appellanten sub 4 in persoon, appellanten sub 5 vertegenwoordigd door [appellant sub 5a], appellanten sub 6 vertegenwoordigd door mr. E.E. Meijer, mr. A.H.J. van den Biesen, advocaten te Amsterdam en J.J. Dirkmaat, voorzitter van de Vereniging Das & Boom, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en mr. H.J.M. Achten, mr. R.Th.B. Drummen en mr. H.J.M. Luijpers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn de gemeenteraad van Swalmen, vertegenwoordigd door drs. W.M.J. Denie, burgemeester van de gemeente, de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en W.L.G. Heijman in persoon en bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, gemachtigde, daar gehoord.
Appellant sub 2 is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas, voor zover gelegen in de gemeente Swalmen. Het tracédeel dat met dit plan wordt geregeld vormt een onderdeel van de autosnelwegverbinding die Rijkswaterstaat tussen Venlo en St. Joost wil realiseren. Het tracé van Rijksweg 73-zuid grenst in de gemeente Swalmen aan de bestaande spoorweg.

Verweerders hebben het plan bij het bestreden besluit grotendeels goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

De Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a.

2.3. De Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a., stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Appellanten betogen dat het plan in strijd is met het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR), de Natuurbeschermingswet, de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn en het Verdrag van Bern. Naar de mening van appellanten is niet voldaan aan de in het SGR, de Habitat- en Vogelrichtlijn en het Verdrag van Bern geformuleerde voorwaarden waaronder een aantasting van de door deze regelingen en beleid beschermde waarden zou kunnen plaatsvinden. Zij wijzen er in dat verband op dat er een alternatief voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid met minder schadelijke effecten voor natuur, landschap en milieu is, namelijk de aanleg van deze weg op de westoever van de Maas. Zij zijn voorts van mening dat onvoldoende wordt voorzien in compensatie van natuurwaarden en dat de uitvoering van het compensatievoorstel onvoldoende is gegarandeerd. Het bestemmingsplan zou bovendien niet voorzien in de aanleg/bouw van enkele compenserende maatregelen.

Bij de afweging is voorts volgens de Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a. geen rekening gehouden met het grensoverschrijdende Maas-Swalm-Nette park en de overeenkomst die daaromtrent is gesloten. Das & Boom e.a. wijzen voorts op de ligging van twee stiltegebieden ter hoogte van het tracé.

De Milieufederatie e.a. voeren verder bezwaren aan over de landschappelijke inpassing van de weg, de mogelijke lichthinder door verlichting, de luchtkwaliteit, de afwatering van de weg, het mogelijke effect op de grondwaterstand door de aanleg van een tunnel en de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De Milieufederatie e.a. zijn ten slotte van mening dat verweerders alleen goedkeuring aan het plan konden verlenen onder de voorwaarde dat de uitvoering van het bestemmingsplan pas aan de orde kan zijn als alle bestemmingsplannen die voorzien in de aanleg van Rijksweg 73-zuid onherroepelijk zijn geworden.

2.3.1. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellanten geen reden gezien enig deel van het plan in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerders zijn van mening dat het plan niet in strijd is met het SGR. Met de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas is volgens verweerders een zwaarwegend maatschappelijk belang gediend waaraan niet elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Het westoevertracé waarop appellanten wijzen is naar de mening van verweerders geen alternatief. Voorts is voorzien in natuurcompensatie.

De aanleg van Rijksweg 73-zuid heeft volgens verweerders geen effecten op de als Habitat- of Vogelrichtlijn aangewezen of nog aan te wijzen gebieden. Wel zullen bepaalde beschermde dier- en plantensoorten worden verstoord en aangetast. Hiervoor dient een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet verleend te worden. Verweerders zijn van mening dat een dergelijke ontheffing kan worden verleend. Het plan zal voorts geen afbreuk doen aan het streven de populaties van de betrokken beschermde soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, aldus verweerders.

Van strijd met het Verdrag van Bern en de overeenkomst tussen de Nederlandse Staat en Noordrijnland-Westfalen over het grenspark Maas-Swalm-Nette is volgens verweerders geen sprake.

Verweerders wijzen er voorts op dat de begrenzingen van de stiltegebieden Tegelen-Swalmen zijn aangepast. Het plan is derhalve niet in strijd met het beleid voor de stiltegebieden.

2.3.2. Het SGR en de provinciaal ecologische structuur

2.3.2.1. In het SGR zijn delen van de oostoever van de Maas waar Rijksweg 73-zuid is gepland aangeduid als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), als behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit en als Waardevol Cultuurlandschap.

In het SGR is verwoord dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van kerngebieden die onderdeel uitmaken van de EHS niet toe staat indien deze ingrepen de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Indien na afweging van belangen wordt besloten tot de ruimtelijke ingreep zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen moeten worden getroffen. Uitgangspunt bij toepassing van het compensatiebeginsel is dat wat betreft areaal en kwaliteit in beginsel geen netto verlies aan waarden mag optreden.

Voor de gebieden die zijn aangewezen als behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit staat het rijksbeleid ruimtelijke ingrepen en ontwikkelingen die de cultuurhistorische waarden, de ruimtelijke samenhang, de schoonheid en/of aardkundige waarden aantasten niet toe. Hiervan kan onder dezelfde voorwaarden als hiervoor beschreven worden afgeweken. Het compensatiebeginsel is hier echter niet van toepassing.

Ten aanzien van de als Waardevol Cultuurlandschap aangeduide gebieden is in het SGR onder meer opgenomen dat het rijk de provincies vraagt een gebiedsperspectief op te (doen) stellen voor deze gebieden, dat onder meer de begrenzing van het gebied bevat en een visie op de gewenste ontwikkeling van het gebied voor de eerstkomende 5 tot 10 jaar.

De geldigheidsduur van het SGR was ten tijde van het bestreden besluit vervallen. Dit betekent echter niet zonder meer dat het daarin vermelde beleid niet langer als rijksbeleid kan worden aangemerkt.

2.3.2.2. In het Streekplan Noord- en Midden Limburg is de EHS op provinciaal niveau uitgewerkt. De gebieden die op de streekplankaart zijn aangeduid als natuurgebied, multifunctioneel bos, ecologische ontwikkelingszone en ecologische verbindingszone vormen samen de provinciale ecologische structuur (PES). In de PES geldt een soortgelijke basisbescherming als verwoord in het SGR ten aanzien van de EHS. Indien na afweging van belangen wordt besloten tot de aantasting van de PES zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen moeten worden getroffen. Het provinciale compensatiebeginsel heeft onder meer betrekking op alle gebieden die deel uitmaken van de PES en op het leefgebied van plant- of diersoorten die op grond van nationale of internationale regelgeving of richtlijnen beschermd dienen te worden.

2.3.2.3. Niet gebleken is dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas in strijd is met het in het SGR verwoorde beleid over de als Waardevol Cultuurlandschap aangeduide gebieden.

2.3.2.4. Ten aanzien van de als onderdeel van de EHS, PES, of behoud en herstel bestaande landschapskwaliteit aangeduide gebieden, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geding is dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid zal leiden tot een wezenlijke aantasting van deze gebieden. Voorts is niet in geding dat met de aanleg van Rijksweg 73-zuid een zwaarwegend maatschappelijk belang is gediend.

2.3.2.5. Ten aanzien van de vraag of aan het belang van de aanleg van Rijksweg 73-zuid niet redelijkerwijs elders of op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen overweegt de Afdeling het volgende.

Op 3 maart 1995 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat na afweging van alle belangen het tracébesluit vastgesteld voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas en met als aanvullende maatregel de aanleg van de omleiding Haelen op de westoever. De minister heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op de Projectnota/MER Rijksweg 73-zuid (22 december 1993) waarin onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden om de met de verkeerssituatie samenhangende problemen in het gebied tussen Venlo en St. Joost op te lossen.

In het MER zijn 13 alternatieven beschreven: het nulalternatief, het nulplusalternatief, zes autowegalternatieven, drie autosnelwegalternatieven, een mens- en een natuurgericht meest milieuvriendelijk alternatief. De autosnelwegalternatieven betreffen één tracé op de oostoever van de Maas, met als aanvullende maatregel de aanleg van een omleidingsweg bij Haelen op de westoever (D1), en twee tracés op de westoever van de Maas: het Lateraalkanaaltracé (D2) en het Napoleonstracé (D3), met als aanvullende maatregelen de aanleg van de Verbindingsweg-Noord bij Tegelen, de aanleg van een omleidingsweg ten westen van de kern Swalmen met een brug over het Swalmdal en een tunnel langs de kern van Swalmen, de doortrekking van de Sint Wirosingel bij Roermond tot de N271, een tunnel ter hoogte van de doorgetrokken Sint Wirosingel met het Roerdal en de spoorlijn Roermond-Sittard en een extra autowegverbinding tussen Roermond en St. Joost ten westen van de spoorlijn Roermond-Sittard, op de oostoever.

In het MER zijn de effecten van de alternatieven op de thema’s verkeer en vervoer, bodem en water, lucht, geluid, flora, fauna en ecosysteem, landschap, geomorfologie, cultuurhistorie, archeologie, economie, ruimtelijke ordening en kosten vergeleken. Uit deze vergelijking blijkt dat de westoeveralternatieven minder effect hebben op natuur, landschap en milieu. Het oostoeveralternatief scoort beter op de thema’s verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening en economie.

In het tracébesluit van 3 maart 1995 is gekozen voor de aanleg van het D1-alternatief, aangevuld met enkele maatregelen zoals beschreven voor het meest milieuvriendelijke alternatief. Aangezien de effecten van deze aanvullende maatregelen, die voornamelijk betrekking hebben op het tracédeel tussen Roermond en St. Joost, niet in het MER waren beschreven is hiervoor een aanvullend MER opgesteld. Op 22 december 1995 stelde de minister het tracébesluit voor deze aanvullende maatregelen vast.

2.3.2.5.1. Verweerders hebben de alternatieven D1, D2 en D3 uit het MER opnieuw beoordeeld en vergeleken.

Het Lateraalkanaaltracé (D2) is naar de mening van verweerders niet langer een reëel alternatief. Dit tracé ligt over een afstand van ongeveer 10,5 kilometer in het bergend winterbed van de Maas. Een klein deel van het tracé (700 meter) ligt bovendien in het stroomvoerend winterbed van de Maas. De aanleg van dit tracé is naar de mening van verweerders niet in overeenstemming met het in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier verwoorde rijksbeleid over nieuwe activiteiten in het winterbed van onder meer de Maas. Verweerders achten het dan ook niet waarschijnlijk dat voor dit tracé een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken zal kunnen worden verleend.

Voor de beoordeling en vergelijking van de twee andere alternatieven hebben verweerders gebruik gemaakt van het MER, alsmede van de in opdracht van Rijkswaterstaat door Arcadis opgestelde rapporten “De A73 en de natuur in 2000” (22 december 2000), “Probleemoplossend vermogen alternatieven Rijksweg 73-zuid, aspect verkeersveiligheid” (4 oktober 2001) en “Probleemoplossend vermogen alternatieven Rijksweg 73-zuid, aspect verkeersafwikkeling” (3 oktober 2001).

Over het effect op de natuurwaarden hebben verweerders overwogen dat de aanleg van de weg op beide oevers zal leiden tot aantasting van natuurwaarden. Op basis van de verkregen gegevens zijn verweerders van mening dat de alternatieven wat het effect op natuurwaarden betreft niet wezenlijk onderscheidend zijn.

De westoeveralternatieven bieden volgens verweerders uit een oogpunt van verkeer, ruimtelijke ordening en waterbeheersing echter geen goede oplossing. Uit de hiervoor genoemde rapporten van Arcadis van oktober 2001 blijkt volgens verweerders dat de kwaliteit van de verkeersafwikkeling bij de westoeveralternatieven niet aanvaardbaar is. Om de westoeveralternatieven op hetzelfde kwaliteitsniveau als het oostoeveralternatief te krijgen dient te worden geïnvesteerd in meer aanvullende infrastructurele maatregelen op de oostoever dan waarvan in het MER is uitgegaan. Deze maatregelen houden in feite in dat bij de aanleg van een autosnelweg op de westoever, de aanleg van een autoweg op de oostoever tussen Venlo en St. Joost nodig is. Hetzelfde geldt ten aanzien van het aspect verkeersveiligheid. Ten einde een gelijkwaardig veiligheidsniveau tussen de westoeveralternatieven en het oostoeveralternatief te bereiken dienen dezelfde aanvullende infrastructurele maatregelen op de oostoever te worden gerealiseerd. Deze extra maatregelen zullen voorts naar de mening van verweerders leiden tot een grotere aantasting van de natuurwaarden dan waarvan in de onderzoeken bij de vergelijking van de alternatieven is uitgegaan. Verwacht kan dan ook worden dat het verschil in effect op de natuur tussen het west- en oostoeveralternatief dat op zich al niet groot is, kleiner zal zijn, aldus verweerders.

Verder achten verweerders het van belang dat een autosnelweg op de oostoever goede kansen biedt voor gestructureerde ruimtelijke ontwikkelingen, hetgeen een van de doelstellingen van het project is. Door de huidige gebrekkige infrastructuur blijft het gebied wat ruimtelijke structuur en economische ontwikkeling betreft achter bij de potentie.

De aanleg van de autosnelweg op de oostoever van de Maas zoals uitgewerkt in het bestemmingsplan leidt derhalve naar de mening van verweerders tot een integrale, gebundelde oplossing van zowel de doorgaande als de regionale- en lokale verkeersproblematiek in Noord- en Midden Limburg.

2.3.2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aan het zwaarwegend maatschappelijk belang dat gediend is met de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas niet elders of op een andere wijze kan worden tegemoetgekomen. Anders dan appellanten betogen is het gegeven dat het Lateraalkanaaltracé over een aanzienlijk grotere afstand dan de andere alternatieven in het winterbed van de Maas is gesitueerd, gezien het in de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier verwoorde beleid, een factor waaraan verweerders in redelijkheid in hun afweging een zwaarwegende betekenis hebben kunnen toekennen. In het door Das & Boom e.a. overgelegde rapport "Rijksweg 73-zuid en de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier" van ir. W.F.T. van Ellen (september 2002) is de betekenis van het verschil in afstand in de onderscheiden varianten onvoldoende onderkend. Ter zitting is er door de vertegenwoordiger van de minister van Verkeer en Waterstaat verder nog op gewezen dat de D2-variant geen reëel alternatief meer is, nu het Lateraalkanaalwest in het op 1 februari 2002 door provinciale staten van Limburg vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg Zandmaas is aangewezen als retentiebekken voor het gebied langs de Maas.

Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerders de verschillende alternatieven zelfstandig hebben beoordeeld en afgewogen. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van het MER, het aanvullend MER en de nadien door Arcadis uitgevoerde onderzoeken. Deze onderzoeken geven actuele informatie over de effecten van de alternatieven op natuurwaarden, verkeersveiligheid en de afwikkeling van het verkeer. Het betoog van appellanten dat verweerders zonder nadere afweging de keuze voor het oostoevertracé in het tracébesluit van 3 maart 1995 hebben gevolgd deelt de Afdeling dan ook niet. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis bevatten dat verweerders zich daarop niet konden baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de effecten van de aanleg van Rijksweg 73-zuid op zichzelf beschouwd kunnen worden en dat er derhalve geen aanleiding bestond de effecten van het oostoeveralternatief en andere geplande infrastructurele voorzieningen in Limburg in samenhang te bezien. Verweerders hebben zich voorts in redelijkheid kunnen beperken tot een vergelijking van de autosnelwegalternatieven.

Uit de genoemde onderzoeken en het advies van de Directie Zuid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, inzake de ontheffingsaanvraag ex artikel 25 van de Natuurbeschermingswet voor de Rijksweg 73-zuid, tracédeel Swalmen (12 november 2001; hierna: advies van de Directie Zuid) blijkt, anders dan Das & Boom e.a. stellen, niet dat er een groot verschil in effecten op natuur en milieu bestaat tussen het oostoever- en het westoeveralternatief. In het advies van de Directie Zuid wordt geconcludeerd dat het oostoeveralternatief ten aanzien van de effecten op de wettelijk beschermde soorten licht slechter is dan het Napoleonstracé op de westoever. Het oostoeveralternatief is wel onderscheidend slechter dan het Lateraalkanaaltracé. Aan dit tracé kleven echter overwegende bezwaren in verband met de ligging van een deel daarvan in het winterbed van de Maas.

De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerders zich op basis van de Arcadis-onderzoeken van 3 en 4 oktober 2001 in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de westoever van de Maas zal moeten leiden tot extra aanvullende maatregelen op de oostoever van de Maas. Het door Das & Boom e.a. overgelegde rapport "Analyse verkeerskundige onderbouwing tracékeuze Rijksweg 73-zuid" van prof. G. Linden en dr. M. Bouwman (30 augustus 2002) biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Aannemelijk is dan ook dat het verschil in effect van de aanleg van de weg op natuurwaarden tussen het west- en het oostoevertracé in feite kleiner zal zijn dan waarvan in de genoemde onderzoeken is uitgegaan.

Het betoog van appellanten dat verweerders bij de effecten van de aanleg van het oostoeveralternatief ten onrechte de aanzuigende werking van de weg op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die een verdere aantasting van de natuurwaarden op de oostoever tot gevolg zullen hebben buiten beschouwing hebben gelaten, deelt de Afdeling niet. Toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen zullen, zoals verweerders terecht hebben gesteld, op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.

2.3.2.6. Appellanten hebben voorts betoogd dat de voorgestelde compenserende en mitigerende maatregelen onvoldoende zijn en dat de uitvoering van de mitigerende maatregelen in het bestemmingsplan niet gewaarborgd is. Voorts stellen appellanten dat de uitvoering van de voorgestelde compenserende en mitigerende maatregelen in het algemeen onvoldoende is gegarandeerd.

2.3.2.7. De Afdeling overweegt dat in het in opdracht van Rijkswaterstaat door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, opgestelde "Natuurcompensatieplan Rijksweg 73-zuid" (20 maart 2000; hierna: NCP) is aangegeven welke te compenseren natuurwaarden verloren zullen gaan en op welke wijze en in welke mate mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden getroffen. Op het NCP is, zoals appellanten terecht stellen, in de tevens in opdracht van Rijkswaterstaat door Alterra opgestelde "Review 'Natuurcompensatieplan Rijksweg 73-Zuid' en 'De A73 en de natuur in 2000'" (22 juni 2001) kritiek geleverd in die zin dat niet alle voorgestelde maatregelen toereikend zouden zijn. Rijkswaterstaat heeft vervolgens besloten aanvullende compenserende en mitigerende maatregelen te nemen. Deze aanvullende maatregelen betreffen onder meer de aanleg van 8 grootschalige faunavoorzieningen. In de gemeente Swalmen zijn de volgende aanvullende maatregelen voorzien: de aanleg van een grotere overspanning over het Swalmdal (een onderdoorgang van 40 meter breed bij 4 meter hoog met 2 hectare uitloop aan weerszijden) en de aanleg van een reepassage (tunnel) van 10 meter breed bij 2,5 meter hoog ter hoogte van de Eppenbeek (N271).

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zal worden voorzien in voldoende compenserende en mitigerende maatregelen. Voorts heeft Rijkswaterstaat een inspanningsverplichting op zich genomen om de compensatie conform het NCP en de aanvullende maatregelen te realiseren. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan het nakomen van deze inspanningsverplichting.

Verweerders hebben echter miskend, zoals zij ook in het verweerschrift hebben aangegeven, dat het bestemmingsplan niet voorziet in de bouw van de grotere overspanning over het Swalmdal. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat is aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.3.3. Gebiedsbescherming

2.3.3.1. In de artikelen 4 tot en met 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna Habitatrichtlijn) is de bescherming van gebieden geregeld.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover hier van belang, stellen de Lid-Staten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de Lid-Staat gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid.

In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.

2.3.3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn), dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.

In artikel 7 van de Habitatrichtlijn is bepaald dat het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, op de krachtens de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones van toepassing is.

2.3.3.3. Het door Das & Boom e.a. genoemde gebied de Meinweg is in 1979 aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Dit gebied ligt op ongeveer twee kilometer van het tracé van Rijksweg 73-zuid en op ongeveer vijf kilometer van het tracédeel dat in het plangebied is opgenomen. Rijksweg 73-zuid loopt derhalve niet door het als speciale beschermingszone aangewezen Meinweggebied.

De Duitse regering heeft het gebied “Schwalm-Nette-Platte mit Grenzwald und Meinweg” aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn. Dit gebied ligt op ongeveer 1,5 kilometer van het tracédeel van Rijksweg 73-zuid dat in het plangebied is opgenomen.

Uit het rapport “De A73 en de Natuur in 2000” kan worden afgeleid dat het leefgebied van broedvogels onder andere verstoord kan worden door geluid. Als globale maat voor de verstoringsafstand wordt in dit rapport een afstand van 1000 meter aan weerszijden van de weg aangenomen. Deze afstand komt volgens het rapport ongeveer overeen met de gemiddelde ligging van de 50 dB(A)-contour, zoals die in het MER is bepaald. In het MER is aangenomen dat boven dit geluidsniveau effecten op broedvogels optreden. Daarnaast komt deze afstand volgens het rapport ongeveer overeen met de grootste verstoringsafstand bij een verkeersintensiteit van 40.000 voertuigen per etmaal en 120 kilometer per uur in het onderzoek van Reijnen, Veenbaas & Foppen (1992).

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de weg niet zal leiden tot storende factoren met een significant effect in de als speciale beschermingszone aangewezen gebieden de Meinweg en Schwalm-Nette-Platte mit Grenzwald und Meinweg.

Het plan is evenmin in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Immers, ook als wordt aangenomen dat deze bepaling van toepassing is en rechtstreeks werkt, betekent de afwezigheid van storende factoren met een significant effect dat van strijd met dit lid geen sprake is. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van zodanige factoren, deze bepaling in dit geval hoe dan ook niet van toepassing.

2.3.3.4. Het gebied de Meinweg staat voorts op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden. Verder staan er diverse gebieden in Duitsland op de lijst die de Duitse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden. Het dichtst bij het tracé gelegen aangemelde Duitse gebied ligt op ongeveer 1.300 meter van het tracédeel dat in het plangebied is opgenomen.

Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden.

Gezien de afstand van het Meinweggebied en het dichtst bij gelegen Duitse habitatgebied tot het tracé van Rijksweg 73-zuid is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.

2.3.3.5. Ten aanzien van het betoog van de Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a., dat het Swalmdal en het Roerdal, waarin onder meer de zeggekorfslak voorkomt, ten onrechte niet zijn aangemeld als Habitatgebied, overweegt de Afdeling het volgende.

De zeggekorfslak (Vertigo moulinsiana) is als prioritaire soort opgenomen in bijlage 2 van de Habitatrichtlijn. In bijlage 2 zijn de dier- en plantensoorten van communautair belang opgenomen voor de instandhouding waarvan aanwijzing van speciale beschermingszones is vereist.

Tussen partijen is niet in geding dat de zeggekorfslak voorkomt in het Swalmdal en het Roerdal. Het Swalmdal en het Roerdal staan niet op de lijst van Habitatgebieden die de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie heeft toegezonden. Uit de stukken kan echter worden afgeleid dat deze gebieden zich kunnen kwalificeren als habitatgebied en dat het geenszins is uitgesloten dat deze gebieden onder meer vanwege het voorkomen van de zeggekorfslak alsnog zullen worden aangemeld bij de Commissie.

Onder deze omstandigheden en gelet op het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn acht de Afdeling het juist dat verweerders in het bestreden besluit hebben bezien of de aanleg van de weg de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar zal brengen.

2.3.3.6. Verweerders hebben overwogen dat de locaties waar de zeggekorfslak in het Swalmdal voorkomt op enige afstand van het tracé van Rijksweg 73 zijn gesitueerd. Bij de aanleg van de weg zal de plaatselijke abiotiek niet zodanig worden aangetast dat het voortbestaan van de zeggekorfslak ter plaatse in gevaar komt, zodat ook in geval van een mogelijke aanmelding van het Swalmdal als speciale beschermingszone, het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar wordt gebracht, aldus verweerders.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders hun standpunt met name hebben gebaseerd op het onderzoek van IWACO (juni 2001) naar de invloed van de aanleg van de snelweg op de geohydrologische situatie ter plaatse. Op basis van dit onderzoek is geconstateerd dat het kwelsysteem onaangetast blijft, waardoor geen veranderingen in de abiotiek te verwachten zijn, welke op termijn de vegetatiestructuur en daarmee de habitat van de zeggekorfslak negatief zouden kunnen beïnvloeden. Verder is gesteld dat eventueel verontreinigd wegwater wordt gebufferd en niet wordt geloosd op het oppervlaktewater.

Gezien de informatie die over de leefgebieden en de leefomstandigheden van de zeggekorfslak aanwezig was op het moment waarop verweerders dienden te beslissen, is de Afdeling van oordeel dat zij zich bij het nemen van het besluit in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de aanleg van de weg de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.

Het door Das & Boom e.a. overgelegde rapport "Gevolgen van de aanleg van Rijksweg 73-zuid voor de Zeggekorfslak en de kwaliteit van de Elzenbroekbossen in het Swalmdal" (Alterra november 2001, in opdracht van de Directie Zuid van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) was niet beschikbaar op het moment waarop verweerders dienden te beslissen, zodat zij daar geen rekening mee hebben kunnen houden. Voorts is ter zitting aannemelijk gemaakt dat anders dan waarvan in dit rapport is uitgegaan, de weg, de brug en de tunnel zonder bemaling zullen worden aangelegd.

Het Roerdal ligt op enige afstand van het tracé van Rijksweg 73-Zuid en op grote afstand van het tracédeel dat in dit plan is opgenomen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de weg de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar zal brengen.

2.3.3.7. Das & Boom e.a. betogen voorts dat verweerders het plan hadden moeten toetsen aan de artikelen 4 en 9 van het Verdrag van Bern van 19 september 1979, inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieu (hierna: het Verdrag van Bern). Op grond van het Verdrag van Bern dienen naar de mening van appellanten alle leefmilieus van beschermde planten- en diersoorten te worden beschermd. Het Verdrag van Bern verplicht naar de mening van appellanten tot onderzoek naar de op de bijlagen I, II en III vermelde soorten. Zij wijzen in dat kader in het bijzonder op het ontbreken van onderzoek naar het leefmilieu van de waterspitsmuis.

2.3.3.8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, neemt iedere Verdragsluitende Partij passende en noodzakelijke maatregelen in de vorm van wetten en voorschriften om de leefmilieus van de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten te beschermen, in het bijzonder van de soorten, genoemd in de bijlagen I en II, en om de bedreigde natuurlijke leefmilieus in stand te houden.

Ingevolge artikel 4, derde lid, verbinden de Verdragsluitende Partijen zich ertoe bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van de gebieden die van belang zijn voor de in de bijlagen II en III genoemde trekkende soorten en die gunstig liggen ten opzichte van de trekroutes, zoals overwinterings-, rust-, voeder-, broed- of ruiplaatsen.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover relevant, mag iedere Verdragsluitende Partij afwijken van het bepaalde in artikel 4, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de afwijkingen geen aantasting met zich brengen van het voortbestaan van de desbetreffende populatie, in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid, de veiligheid in de lucht of andere openbare belangen van essentiële aard.

2.3.3.9. De Afdeling overweegt dat het Verdrag van Bern is ondertekend door de Europese Gemeenschap en door de lidstaten afzonderlijk, waaronder Nederland. De Europese Gemeenschap heeft uitvoering gegeven aan het Verdrag door middel van de Habitatrichtlijn. Voor zover de in het Verdrag van Bern geregelde materie valt onder de competentie van de Gemeenschap, is er voor een toetsing in het kader van artikel 94 van de Grondwet geen plaats. Het Verdrag van Bern komt voor zover de Habitatrichtlijn daarmee in overeenstemming is via deze richtlijn tot gelding en de rechtsgevolgen van het Verdrag worden binnen de Gemeenschap door deze richtlijn beheerst. Gelet op het belang van een uniforme uitleg van het Gemeenschapsrecht is er daarom in zoverre geen aanleiding voor rechtstreekse toetsing van het plan aan het Verdrag van Bern, zo aan de bepalingen van dit verdrag in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen al rechtstreekse werking toekomt.

De Afdeling stelt vast dat de bescherming van leefmilieus als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag van Bern, door het Gemeenschapsrecht wordt beheerst nu onder meer de Habitatrichtlijn hierin door middel van de gebiedsbescherming voorziet. Een van de selectiecriteria voor aanwijzing van een gebied van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn (bijlage III Habitatrichtlijn) betreft de geografische ligging van het gebied ten opzichte van de trekroutes van diersoorten. De bescherming van de gebieden die van belang zijn voor trekkende soorten (artikel 4, derde lid, Verdrag van Bern) wordt derhalve tevens beheerst door het Gemeenschapsrecht. Voor zover uit het Verdrag van Bern een onderzoeksverplichting naar bepaalde leefgebieden zou voortvloeien, merkt de Afdeling op dat een dergelijke verplichting tevens uit het stelsel van de Habitatrichtlijn voortvloeit.

Het betoog van appellanten dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar het leefmilieu van de waterspitsmuis (neomys fodiens), welke soort wel op bijlage III van het Verdrag van Bern is opgenomen maar niet in een bijlage bij de Habitatrichtlijn, deelt de Afdeling niet. Uit het rapport "De A73 en de natuur in 2000" (Arcadis, 22 december 2000) blijkt dat het effect van de aanleg van de weg op de waterspitsmuis wel degelijk is onderzocht. In dit rapport is gesteld (Tabel 6.7, blz. 80) dat de waterspitsmuis niet voorkomt binnen de invloedssfeer van de weg.

De bezwaren van Das & Boom e.a. over de toetsing aan het Verdrag van Bern treffen dan ook geen doel.

2.3.4. Soortenbescherming

2.3.4.1. De artikelen 12 tot en met 16 van de Habitatrichtlijn hebben betrekking op de bescherming van soorten. Hierin is onder meer het volgende bepaald.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Habitatrichtlijn, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijk verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek, en op de beschadiging of de vernieling van voortplantings- of rustplaatsen.

Artikel 16, eerste lid, bepaalt dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, de Lid-Staten mogen afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, letters a) en b) in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.

2.3.4.2. De door appellanten opgesomde diersoorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan zijn krachtens het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 22, aanhef en onder b, van de Natuurbeschermingswet, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten aangewezen als beschermde diersoort.

Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder noodzaak een dier, behorende tot een beschermde diersoort, te verontrusten of zijn nest, hol of voortplantings- of rustplaats te verstoren dan wel te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, kan door of vanwege de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (thans Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) van dit verbod ontheffing worden verleend.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, voor zover hier van belang, kan in de in dit artikellid genoemde gevallen ten aanzien van niet-gekweekte dieren behorende tot beschermde soorten die zijn genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, slechts ontheffing of vrijstelling worden verleend, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Met het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet wordt blijkens de daarbij behorende Nota van toelichting beoogd de Habitatrichtlijn volledig te kunnen uitvoeren.

2.3.4.3. De Afdeling overweegt dat alleen een direct beroep op artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Habitatrichtlijn kan worden gedaan, indien de richtlijn niet correct is geïmplementeerd. De vraag of de richtlijn, in het bijzonder artikel 16, eerste lid, correct is geïmplementeerd in het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, heeft de Afdeling bevestigend beantwoord in haar uitspraak van 21 januari 2001, 200004163/1 (JB 2001/68, M en R 2001/3, nr. 29, en JM 2001/44). Derhalve bestaat geen grond over te gaan tot rechtstreekse toetsing van het bestreden besluit aan artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn.

2.3.4.4. Nu het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet de correcte implementatie van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn bevat, dienen de toelaatbaarheid van inbreuken op het natuurlijk verspreidingsgebied van de beschermde diersoorten te worden beoordeeld in het kader van een aanvraag van een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet.

Dit doet er niet aan af dat verweerders geen goedkeuring aan het plan hadden kunnen verlenen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet niet zou kunnen worden verleend. Evenmin hadden verweerders aan het plan goedkeuring kunnen verlenen, indien zij in redelijkheid hadden moeten inzien dat het plan, mede gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit ontheffingen en vrijstellingen Natuurbeschermingswet, er toe zou leiden dat het natuurlijke verspreidingsgebied van de beschermde soorten in die mate wordt aangetast dat zij daarin niet meer kunnen voortbestaan.

2.3.4.5. Bij besluit van 14 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder voorwaarden ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet verleend van het verbod tot het verontrusten, vangen, pogen te vangen, onder zich hebben en vervoeren van met name genoemde diersoorten. De ontheffing geldt alleen voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid in de gemeente Swalmen.

De Staatssecretaris heeft overwogen dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid schadelijke effecten heeft op wettelijk beschermde diersoorten. De aanleg van Rijksweg 73-zuid tussen Venlo en St. Joost is echter om redenen van groot openbaar belang noodzakelijk. Er bestaan naar de mening van de Staatssecretaris geen bevredigende alternatieven en ook anderszins is niet gebleken dat een andere bevredigende oplossing bestaat. Het laten voortbestaan van de betrokken soorten in een gunstige staat van instandhouding voor het deel van het aan de orde zijnde tracé wordt gewaarborgd door de aan de ontheffing verbonden voorwaarden en de mitigerende en compenserende maatregelen, aldus de Staatssecretaris.

2.3.4.6. De voorwaarden die aan de ontheffing zijn verbonden betreffen onder meer het aanleggen van 12 kleinwildtunnels en 1 grote faunapassage onder Rijksweg 73-Zuid en de aanleg van 5 kleinwildtunnels en 1 grote faunapassage onder de aansluitende infrastructuur in Swalmen. Voorts dienen maatregelen te worden genomen om de faunapassages op een ecologisch verantwoorde wijze te laten aansluiten op het omliggende landschap.

2.3.4.7. Gelet op de genoemde onderzoeken en de informatie die aanwezig was op het moment waarop verweerders dienden te beslissen is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een ontheffing op grond van de Natuurbeschermingswet zou kunnen worden verleend. Zoals is overwogen in 2.3.2.7 hebben verweerders echter miskend, zoals zij ook in het verweerschrift hebben aangegeven, dat het bestemmingsplan niet voorziet in de bouw van de grotere overspanning over het Swalmdal (de grote faunapassage onder Rijksweg 73-zuid). Deze faunapassage is volgens de ontheffing van belang voor het voortbestaan van beschermde diersoorten. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart aangegeven plandeel tevens om voornoemde reden wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Nu vaststaat dat de overbrugging over het Swalmdal op een andere wijze zal worden uitgevoerd dan waarin het plan voorziet, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het zojuist genoemde plandeel.

2.3.4.8. Overeenkomst grenspark Maas-Swalm-Nette

2.3.4.9. Op 30 maart 1976 sloot het Koninkrijk der Nederlanden een overeenkomst met de regering van de deelstaat Noordrijnland-Westfalen betreffende de samenwerking bij de stichting en inrichting van een grenspark Maas-Swalm-Nette.

Het tracé van Rijksweg 73-zuid loopt gedeeltelijk door het gebied waarvoor deze overeenkomst geldt. Het betreft het tracédeel van Swalmen tot aan St. Joost.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de overeenkomst streven partijen ernaar de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied waarop de overeenkomst betrekking heeft op elkaars behoeften af te stemmen.

Ingevolge artikel 2 van de overeenkomst verbinden partijen zich ertoe binnen het kader van wat voor hen te eniger tijd wettelijk mogelijk is, in de gebieden waarop de overeenkomst betrekking heeft het behoud te waarborgen van het natuurlijke landschap, alsmede de schoonheid, de wezenskenmerken en de verzorging en ordening daarvan, met inachtneming van belangen van economische, culturele en sociale aard.

2.3.4.10. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid de nakoming van de verplichtingen die de Nederlandse regering op grond van deze overeenkomst is aangegaan niet in gevaar brengt.

2.3.5. Overige bezwaren Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a.

2.3.5.1. De begrenzing van de stiltegebieden Tegelen-Swalmen en Roerdal is, zoals Das & Boom e.a. in hun beroepschrift ook aangeven, zodanig aangepast dat het tracé van Rijksweg 73-zuid de stiltegebieden niet doorkruist. Verweerders hebben zich dan ook naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het voor de stiltegebieden gevoerde beleid.

2.3.5.2. Ten aanzien van de twijfels die de Milieufederatie e.a. uiten over de financiële uitvoerbaarheid van het plan overweegt de Afdeling dat de minister van Verkeer en Waterstaat met de provincie Limburg een overeenkomst heeft gesloten waarin het bedrag voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid is vastgelegd. In dit bedrag is rekening gehouden met de uitvoering van de mitigerende en compenserende maatregelen. Verweerders hebben zich dan ook naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.

2.3.5.3. De Milieufederatie e.a. hebben de bezwaren over de landschappelijke inpassing van de weg, de mogelijke lichthinder door verlichting, de luchtkwaliteit, de afwatering van de weg en het mogelijke effect op de grondwaterstand door de aanleg van een tunnel in hun zienswijze aan de raad naar voren gebracht. Appellanten hebben zich in het bedenkingengeschrift en in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar deze delen van hun zienswijze.

In de overwegingen van het raadsbesluit is uitvoerig ingegaan op deze onderdelen van de zienswijze van appellanten. Appellanten hebben in het bedenkingengeschrift, noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen, welke weerlegging verweerders in het bestreden besluit hebben overgenomen, onjuist zou zijn. Ook voor het overige is de Afdeling niet gebleken dat de weerlegging van de zienswijzen en daarmee de weerlegging van de bedenkingen, onjuist zou zijn.

2.3.5.4. Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover relevant, kan de goedkeuring niet onder voorwaarden worden verleend. Het betoog van de Milieufederatie e.a. dat verweerders alleen goedkeuring aan het plan konden verlenen onder de voorwaarde dat de uitvoering van het bestemmingsplan pas aan de orde kan zijn als alle bestemmingsplannen die voorzien in de aanleg van Rijksweg 73-zuid onherroepelijk zijn geworden, kan dan ook niet slagen.

2.3.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepen van de Milieufederatie e.a. en Das & Boom e.a. gedeeltelijk gegrond zijn. Behoudens voor zover hiervoor is geoordeeld dat het besluit van verweerders dient te worden vernietigd, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

[appellanten sub 4]

2.4. [appellanten sub 4] stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Als formeel bezwaar brengen zij naar voren dat de bekendmaking van het Arcadisrapport niet in de Staatscourant is gepubliceerd.

Verder vinden appellanten het bezwaarlijk dat de aanleg van Rijksweg 73-zuid tot gevolg heeft dat de woning [locatie 1], waarvan zij mede-eigenaar waren, moet worden gesloopt. Zij wijzen erop dat in het plan voor een aantal te slopen panden een herbouwmogelijkheid is opgenomen. Voor het pand [locatie 1] geldt dat niet. Appellanten achten dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Appellanten zijn voorts van mening dat bij de keuze voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de oostoever van de Maas ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanleg van de IJzeren Rijn. Het ontwerp van de weg zou voorts niet in overeenstemming zijn met de European Agreement on Main International Traffic Arteries. Appellanten zetten ten slotte vraagtekens bij de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.4.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat het pand [locatie 1] niet gehandhaafd kan worden bij de realisering van Rijksweg 73-zuid. De noodzakelijke sloop van een aantal panden in Swalmen is, zo stelt de gemeenteraad, voor de gemeente aanleiding geweest met de provincie overleg te voeren over de mogelijke herbouw van deze panden. Ter voorbereiding van dit overleg heeft de gemeente alle betrokken bewoners aangeschreven met het verzoek om aan te geven of belangstelling bestaat voor herbouw. Naar aanleiding van deze brief heeft de toenmalige bewoner van het pand [locatie 1], de heer [naam rechtspersoon], volgens de gemeenteraad meegedeeld geen belangstelling te hebben voor herbouw. Reden hiervoor was dat hij wilde verhuizen naar een aanleunwoning in de kern. Deze verhuizing heeft, zo overwoog de gemeenteraad, inmiddels plaatsgevonden. Sindsdien staat het pand leeg.

Voorts heeft de gemeenteraad overwogen dat de plannen voor de IJzeren Rijn nog niet definitief zijn, zodat de gevolgen daarvan voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid niet bekend zijn. De aanleg van de weg is volgens de raad niet in strijd met de Europese overeenkomst waarnaar appellanten verwijzen en de financiële uitvoerbaarheid van het plan is voldoende gewaarborgd.

2.4.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellanten geen reden gezien enig deel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat appellanten ter zitting hebben aangevoerd dat in de publicaties ten onrechte niet is vermeld dat het (ontwerp)-bestemmingsplan gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren kan worden ingezien.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ligt het ontwerp-bestemmingsplan gedurende vier weken ter inzage gedurende welke periode het ontwerp tevens desgevraagd ten minste gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren kan worden ingezien. Deze bepaling is in de artikelen 26 en 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet van overeenkomstige toepassing verklaard voor de terinzageligging van het vastgestelde en het goedgekeurde plan.

In de publicatie van het ontwerpplan is vermeld dat het ontwerpplan met ingang van vrijdag 25 augustus 2000 gedurende vier weken tijdens openingstijden van het gemeentehuis van 9.00 uur tot 12.00 uur of na afspraak buiten genoemde tijden voor een ieder ter inzage ligt.

De publicatie voldoet derhalve aan de in de wet gestelde eisen, zodat dit bezwaar van appellanten geen doel treft.

2.4.4. De Afdeling overweegt voorts dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch enig ander wettelijk voorschrift verplicht tot het plaatsen van een kennisgeving in de Staatscourant waarin het verschijnen van onderzoeksrapporten wordt aangekondigd. Het bezwaar van appellanten dat het verschijnen van het Arcadisrapport niet is gepubliceerd treft derhalve geen doel.

2.4.5. De Afdeling is verder van oordeel dat verweerders bij de afweging van het belang van appellanten bij behoud van hun woning tegen de belangen die gemoeid zijn met de aanleg van Rijksweg 73-zuid in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan laatstgenoemd belang. Gezien de handelwijze van het gemeentebestuur en de toenmalige bewoner van het pand [locatie 1] hebben verweerders zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van rechtsongelijkheid door voor dit pand in het plan geen herbouwmogelijkheid op te nemen en voor enkele andere gevallen wel.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten waarop het MER is gebaseerd niet meer actueel zouden zijn. De besluitvorming over de aanleg van de IJzeren Rijn was ten tijde van het bestreden besluit nog niet afgerond. Verweerders hebben dan ook kunnen stellen dat zij daarmee geen rekening konden houden.

In de European Agreement on Main International Traffic Arteries zijn afspraken neergelegd over de vorming van een internationaal hoofdverkeerswegennetwerk, het zogenoemde E-wegennetwerk. Rijksweg 73-zuid zal geen onderdeel gaan uitmaken van het internationale hoofdverkeerswegennet. Verweerders zijn er in het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat de overeenkomst niet van toepassing is.

Ten slotte overweegt de Afdeling dat zij, zoals hiervoor in overweging 2.3.5.2 is gesteld, van oordeel is dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.

[appellant sub 2]

2.5. [appellant sub 2] bewoont de woning [locatie 2] in Swalmen. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Hij vreest dat de uitvoering van het plan zal leiden tot geluidsoverlast, trillinghinder en waardevermindering van zijn woning.

2.5.1. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellant geen reden gezien enig plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant binnen de wettelijke kaders blijft. De afstand van de weg en spoorweg tot de woning is volgens verweerders zodanig dat geen trillinghinder te verwachten is.

2.5.2. De Afdeling leidt uit de stukken af dat de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant als gevolg van de aanleg van Rijksweg 73-zuid op de benedenverdieping 50 dB(A) en op de eerste verdieping 56 dB(A) zal bedragen. Voor de geluidsbelasting op de eerste verdieping is een hogere grenswaarde vastgesteld.

De geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant vanwege de spoorweg bedraagt in 2020, na het plaatsen van een geluidscherm, op de benedenverdieping 57 dB(A) en op de eerste verdieping 62 dB(A). Dit betekent dat de geluidsbelasting vanwege de spoorweg, die in 1997 eveneens 57 dB(A) en 62 dB(A) bedroeg, niet zal toenemen.

Gezien de hoogte van de berekende geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellant door weg- en spoorwegverkeer is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet gevreesd hoeft te worden voor ernstige (toeneming van) geluidhinder bij de woning van appellant.

2.5.3. Het standpunt van verweerders dat ter hoogte van de woning van appellant geen trillinghinder als gevolg van de spoorweg te verwachten is komt de Afdeling niet onredelijk voor. Zij neemt daarbij in aanmerking dat verweerders zich hierbij onder meer hebben gebaseerd op de uitkomsten van een trillinghinderonderzoek dat in opdracht van Rijkswaterstaat is uitgevoerd. Uit dat onderzoek blijkt dat op een afstand van 20 meter buiten het spoor geen toeneming van trillingen is te verwachten en dat op een afstand van 10 meter buiten het spoor het schaderisico verwaarloosbaar klein is. De woning van appellant ligt op ongeveer 30 meter van de spoorweg, zodat daar geen (toeneming van) trillinghinder te verwachten is.

Het standpunt van verweerders dat ter hoogte van de woning van appellant geen trillinghinder als gevolg van de aanleg van Rijksweg 73-zuid is te verwachten, komt de Afdeling evenmin onredelijk voor. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de woning op ongeveer 50 meter van de weg staat en dat tussen de woning en de weg de spoorlijn ligt.

2.5.4. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.5.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

[appellanten sub 5]

2.6. [appellant sub 5] zijn omwonenden van het tracé van Rijksweg 73-zuid. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Naar de mening van appellanten is voor de berekening van de geluidsbelasting op hun woningen gebruik gemaakt van een verouderde methode. Bovendien is in de berekeningen ten onrechte rekening gehouden met de toepassing van dubbellaags ZOAB. Verder vinden appellanten het bezwaarlijk dat in de nabijheid van hun woningen een geluidscherm zal worden geplaatst. Appellanten zijn van mening dat in het gebied nabij de Asseltsestraat uit landschappelijke overwegingen gekozen dient te worden voor de aanleg van een aarden wal van voldoende hoogte als geluidwerende voorziening.

2.6.1. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien enig plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat voor de berekening van de geluidsbelasting gebruik is gemaakt van standaardrekenmethode II van het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. Bij de berekening is rekening gehouden met de toepassing van dubbellaags ZOAB. Weliswaar is er kort na de aanleg een geringe terugval in het geluidsreducerend effect van ZOAB, doch dit is meegenomen in de gehanteerde wegdekcorrectiefactoren (publicatie van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek; hierna: CROW), aldus verweerders.

De geluidsbelasting op de gevels van de woningen van appellanten zal na de bouw van een geluidscherm minder dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bedragen. Ter hoogte van de kern Swalmen, de brug over de Swalm en het kunstwerk over de Asseltsestraat is het gebruik van geluidschermen naar de mening van verweerders noodzakelijk vanwege het ontbreken van ruimte of de technische onmogelijkheid op kunstwerken aarden wallen aan te brengen. Alleen op een klein deel van het traject ten noorden van de Asseltsestraat is een wal mogelijk. In verband met het streven naar een rustig wegbeeld voor de weggebruiker is er echter voor gekozen ook hier een geluidscherm te plaatsen, aldus verweerders.

2.6.2. Ingevolge artikel 102 van de Wet geluidhinder, voor zover relevant, stelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer regels voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau als omschreven in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

Het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai (hierna: RMV) is een regeling als bedoeld in artikel 102 van de Wet geluidhinder. Het RMV omvat regels voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau voor de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg buiten een woning of ander geluidgevoelig gebouw en voor de wijze waarop akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Een van de berekeningsmethoden die in het RMV is beschreven is standaardrekenmethode II.

Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat de gebruikte rekenmethode wettelijk voorgeschreven is en dat de onderhavige situatie onder het toepassingsbereik van deze standaardrekenmethode valt.

Over het bezwaar dat bij de berekening ten onrechte rekening is gehouden met het toepassen van dubbellaags ZOAB overweegt de Afdeling het volgende.

In aanvulling op hetgeen in het RMV is bepaald, heeft het CROW onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre op het equivalente geluidniveau vanwege een wegdek bij de aanwezigheid van bepaalde, geluidarme, wegdektypen een wegdekcorrectie kan worden toegepast. Dit onderzoek heeft geresulteerd in Publicatie 133 van januari 1999 getiteld "Het wegdek gecorrigeerd op akoestische eigenschappen" (hierna: Publicatie 133).

Uit Publicatie 133 van het CROW blijkt dat de verminderde geluidsreducerende effecten door het dichtslibben van ZOAB meer dan voldoende kunnen worden gecompenseerd door toepassing van moderne ZOAB-varianten. Door toepassing van deze ZOAB-varianten kan op voorhand rekening worden gehouden met de mogelijk nadelige effecten als gevolg van dichtslibben en/of veroudering van het wegdek. Dit geldt met name indien dubbellaags ZOAB wordt toegepast.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 april 2001, 200000083/02 (aangehecht) zijn de in Publicatie 133 berekende waarden voor wegdekcorrectie bij het gebruik van dubbellaags ZOAB betrouwbaar bij een snelheidsinterval voor personenvoertuigen tussen 40 en 130 km/u en voor vrachtwagens tussen 40 en 90 km/u.

Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het toepassen van een wegdekcorrectiefactor vanwege de toepassing van dubbellaags ZOAB in dit geval leidt tot een onderschatting van de geluidsbelasting.

Uit de stukken blijkt dat de geluidsbelasting op de woningen van appellanten na plaatsing van een geluidscherm minder dan 50 dB(A) zal bedragen. Verweerders hebben in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven waarom de aanleg van een aarden wal ter plaatse van het kunstwerk over de Asseltsestraat niet mogelijk is. Het standpunt van verweerders dat op een deel van het traject ten noorden van de Asseltsestraat waar de aanleg van een aarden wal technisch wel mogelijk is, gekozen is voor de bouw van een geluidscherm zodat een voor de weggebruiker rustig wegbeeld wordt gecreëerd, komt de Afdeling niet onredelijk voor. Zij neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat de bouw van een geluidscherm ter plaatse ernstige afbreuk zal doen aan de landschappelijke waarden in het omliggende gebied.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.

[appellanten sub 1]

2.7. [appellanten sub 1] stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, dat ten noordwesten van hun agrarische bouwkavel is opgenomen. Appellanten vrezen dat hun bedrijfsontwikkeling en bedrijfsvoering, die bestaat uit vollegrondstuinbouw, akkerbouw en veeteelt, door deze woningbouwmogelijkheid zal worden belemmerd. Zij wijzen er verder op dat de bouw van een woning in het buitengebied in strijd is met het provinciale beleid.

2.7.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Woondoeleinden” opgenomen om de verplaatsing van de woning [locatie 3] mogelijk te maken. Deze woning moet worden gesloopt voor de aanleg van Rijksweg 73-zuid. W.L.G. Heijman, de bewoonster van de huidige woning [locatie 3] zal ook de nieuwe woning [locatie 3] gaan bewonen.

2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben onder meer overwogen dat het bedrijf van appellanten onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer valt. De woningbouwmogelijkheid brengt daarin volgens verweerders geen verandering. Als het bedrijf de veeteelttak wil gaan uitbreiden wordt het vergunningplichtig. In de huidige situatie heeft het bedrijf deze uitbreidingsmogelijkheden volgens verweerders niet. De woningbouwmogelijkheid kan wel nadelige gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van appellanten als zij het emissiepunt op hun bouwkavel willen verplaatsen in noordoostelijke richting. De aantasting van dat belang van appellanten weegt echter niet op tegen de algemene belangen die gemoeid zijn bij de aanleg van Rijksweg 73-zuid, aldus verweerders.

2.7.3. De Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerders terecht hebben geconstateerd dat de huidige bedrijfsvoering van appellanten valt onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Stb. 1994, 107, hierna: het Besluit). Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 december 2001, inzake 200101203/1 (aangehecht), kan dit Besluit in beginsel als uitgangspunt worden genomen bij de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen een agrarisch bedrijf dat onder het Besluit valt en een in een bestemmingsplan voorziene nieuwe woning.

2.7.4. Ingevolge artikel 1, tweede lid, onder b, ten eerste, geldt het Besluit onder meer voor akkerbouwbedrijven die zijn gelegen op meer dan 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.

Ingevolge artikel 1, negende lid, van het Besluit wordt voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b, gemeten vanaf het onderdeel van het akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.

2.7.5. De Afdeling overweegt dat er in het kader van de ruimtelijke ordening aanleiding bestaat om de hiervoor genoemde afstand te meten van de grens van het aangegeven bouwvlak van het agrarisch bedrijf tot het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”. De uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf, binnen de mogelijkheden die het Besluit biedt, worden in dat geval door de bouw van de woning niet beperkt.

2.7.6. De kortste afstand tussen de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden” voor de woning [locatie 3] en de bestemming “Agrarisch bedrijf” voor het bedrijf van appellanten bedraagt ongeveer 7,5 meter. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat een deel van het agrarisch bouwblok van appellanten is gesitueerd op het perceel kadastraal bekend gemeente Swalmen, dat eigendom is van [partij]. Nu niet aannemelijk is dat dat deel van de bestemming “Agrarisch bedrijf” binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, ziet de Afdeling aanleiding dit deel van het bouwblok voor de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen de woning en het agrarisch bedrijf, buiten beschouwing te laten.

Met in achtneming van het voorgaande zal het plan voorzien in de bouw van een woning op een afstand van ongeveer 11 meter van de grens van het bouwblok voor het bedrijf van appellanten. Het akkerbouwbedrijf van appellanten zou derhalve na de bouw van de woning niet meer onder het Besluit vallen, en zou alsdan niet meer met een melding kunnen volstaan. De Afdeling deelt het standpunt van verweerders dat de in het plan voorziene woningbouwmogelijkheid geen verandering zal brengen in de van toepassing zijnde milieuregelgeving voor het bedrijf van appellanten dan ook niet.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming “Woondoeleinden” voor de woning [locatie 3] niet op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de bouwmogelijkheid voor de woning [locatie 3] zoals deze in het plan is opgenomen niet zal worden benut. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Woondoeleinden" voor de woning [locatie 3].

Gezien het voorgaande behoeven de overige onderdelen van het beroep van [appellanten sub 1] geen bespreking meer.

2.8. Verweerders dienen ten aanzien van appellanten sub 1, 3 en 6 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 geheel gegrond en de beroepen van appellanten sub 3 en 6 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 13 november 2001, kenmerk 2001/49956, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de woning [locatie 3];

b. het plandeel zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II bedoelde plandelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart de beroepen van appellanten sub 3 en 6 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 2, 4 en 5 geheel ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten sub 1, 3 en 6 in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.932,00 (€ 644,00 per appellant), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 1, 3 en 6 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (appellante sub 1 € 109,00; appellanten sub 3 en 6 elk € 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002

12-388.