Uitspraak 200005022/1


Volledige tekst

200005022/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
6. [appellanten sub 6],
7. [appellant sub 7],
8. [appellanten sub 8],
9. [appellant sub 9],
10. [appellant sub 10],
11. de maatschap [appellanten sub 11],
12. [appellant sub 12],
13. [appellant sub 13],
14. [appellant sub 14],
15. de maatschap [appellanten sub 15],
16. [appellant sub 16],
17. [appellant sub 17],
18. de maatschap [appellanten sub 18],
19. [appellant sub 19],
20. de Werkgroep Milieubeheer Groesbeek (hierna: de Werkgroep),
21. [appellant sub 21],
22. [appellanten sub 22],
23. [appellant sub 23],
alle wonend/gevestigd te [plaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2000 heeft de gemeenteraad van Groesbeek, op voorstel van burgemeester en wethouders van 30 november 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 5 september 2000,
nr. RE2000.17976, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 28 juni 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften hun geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 april 2002 (hierna: deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellanten zijn verschenen. [appellanten sub 2], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellanten sub 22] zijn echter niet verschenen.
Verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Verder zijn als partij [partij 1] en [partij 2] gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Doel van het plan

2.2. Het plan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Groesbeek met uitzondering van gebieden met een stedelijk karakter. Voorts zijn enkele planontwikkelingen vanwege het specifiek vereiste maatwerk niet in het plan opgenomen. Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

Ontvankelijkheid

2.3. [appellant 2b] heeft tegen het plan geen zienswijze en geen bedenkingen ingediend. [naam rechtspersoon 1], één van de appellanten [appellanten sub 6], en [appellant sub 10] hebben tegen het plan geen bedenkingen ingebracht bij verweerders. De beroepsgrond van [appellant 2a] met betrekking tot het uitbreiden van de woning met 40% in verband met het voeren van een kantoor aan huis, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en op bij verweerders ingediende bedenkingen.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijzen en in tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenkingen.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest zienswijzen en bedenkingen in te brengen.

Gesteld nog gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest zienswijzen en bedenkingen in te brengen. Hun beroepsgronden hebben evenmin betrekking op bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders.

De beroepen van [appellant sub 2b], [naam rechtspersoon 1] en [appellant sub 10], en van [appellant sub 2a] in zoverre, zijn dan ook niet-ontvankelijk.

2.4. [appellant sub 22b] heeft het beroepschrift niet mede ondertekend. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ondertekend. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Bij aangetekende brief van 30 november 2000 is appellante gewezen op het verzuim en is zij tot en met 28 december 2000 in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Appellante heeft het - separaat retour gezonden – beroepschrift niet binnen de gestelde termijn ondertekend.

Het beroep van [appellant sub 22b] is niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Formele bezwaren

2.6. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat het verslag van de hoorzitting bij gedeputeerde staten geen goede weergave vormt van het ter hoorzitting besprokene aangezien een opmerking van de voorzitter van de hoorcommissie is weggelaten.

2.6.1. De Afdeling overweegt dat in artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bepaald dat gedeputeerde staten degenen die tijdig hun bedenkingen omtrent het vastgestelde bestemmingsplan kenbaar hebben gemaakt, in de gelegenheid stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.

Het doel van de hoorzitting bij gedeputeerde staten is het geven van een mondelinge toelichting op de reeds bij gedeputeerde staten schriftelijk kenbaar gemaakte bedenkingen tegen het vastgestelde plan. Voorzover de hoorzitting niet geschiedt door het college van gedeputeerde staten wordt hiervan een verslag gemaakt zodat zij kennis kunnen nemen van het verhandelde op de hoorzitting.

Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn bedenkingen op een hoorzitting nader mondeling toe te lichten en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van het verhandelde tijdens de hoorzitting is een verslag gemaakt. Hiervan hebben verweerders kennis genomen. Niet is gebleken dat verweerders het verhandelde op de hoorzitting niet bij hun beoordeling van het plan hebben betrokken en het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij door het ontbreken in het verslag van de opmerking van de voorzitter van de hoorcommissie is benadeeld.

Dit beroepsonderdeel van [appellant sub 1] is dan ook ongegrond.

Beroepen (hoofdzakelijk) gericht tegen onthoudingen van goedkeuring

Het beroep van [appellant sub 9] (gedeeltelijk)

2.7. [appellant sub 9], die een varkenshouderij exploiteert aan de [locatie 1] te [plaats], voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de nadere aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" betreffende het perceel [locatie 2]. Hij stelt in zijn bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden te worden geschaad indien ter plaatse een bedrijfswoning wordt opgericht.

2.7.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" met onder meer de nadere aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" toegekend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke bedrijfswoning aan de [locatie 3] - ook al is deze thans afgesplitst en in gebruik bij een ander bedrijf – nog steeds moet worden gezien als de bedrijfswoning ter plaatse. Door het afsplitsen van bedrijfswoningen van bedrijven kan het aantal woningen in het buitengebied toenemen terwijl het beleid gericht is op het tegengaan van verstening en het voorkomen van het uitbreiden van het aantal woningen in het buitengebied. Een tweede bedrijfswoning acht de gemeenteraad dan ook onwenselijk.

2.7.2. Verweerders hebben aan het plandeel met de nadere aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" ter plaatse van het perceel [locatie 2] goedkeuring onthouden. Zij hebben deze aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht omdat op voornoemd perceel sprake is van een volwaardig biologisch-dynamisch landbouwbedrijf. Mede gelet op de intensieve en directe betrokkenheid van de eigenaren bij de bedrijfsvoering dienen zij te kunnen beschikken over een bedrijfswoning.

2.7.3. Het voormalige agrarische bedrijf aan de [locatie 3] is na bedrijfsbeëindiging gesplitst. De bedrijfswoning met de direct daarachter gelegen bijgebouwen zijn aan een particulier verkocht die in de loop der tijd ter plaatse een verfhandel is begonnen. In het plan is aan deze gronden de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "verfhandel" toegekend. Op de overige gronden van het voormalige agrarische bedrijf, met het adres [locatie 2], staat een biologisch-dynamisch landbouwbedrijf waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" met de nadere aanduidingen "agrarisch bedrijf" en "geen bedrijfswoning toegestaan" is toegekend.

Het beleid verstening en/of uitbreiding van het aantal niet-functionele woningen in het buitengebied te voorkomen acht de Afdeling niet onredelijk. In dit geval gaat het om een als zodanig bestemde verfhandel en een zelfstandig landbouwbedrijf op de gronden van een voormalig agrarisch bedrijf. Gelet op de feitelijke situatie ter plaatse is het niet onredelijk de bedrijfswoning van het oorspronkelijk ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf toe te rekenen aan de verfhandel. Niet in geschil is dat het biologisch-dynamisch bedrijf een volwaardig agrarisch bedrijf is en dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

Hiertegenover staan de belangen van appellant wiens varkenshouderij onder meer grenst aan de percelen [locatie 3] en [locatie 2]. Vast staat dat appellant concrete uitbreidingsplannen heeft voor zijn bedrijfsvoering en dat de huidige stankcirkel van zijn bedrijf deels over de naastgelegen percelen ligt. Niet is gebleken dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen rekening hebben gehouden met de bedrijfsbelangen van appellant. Voorts blijkt niet dat verweerders de milieuhygiënische aspecten van de aanwezigheid van het bedrijf van appellant voor het woon- en leefklimaat van een mogelijk toekomstige bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] bij hun beoordeling hebben betrokken.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 9] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de nadere aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" aan de [locatie 2] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 21]

2.8. [appellant sub 21] exploiteert een paardenstoeterij aan [locatie 4]. Hij betoogt dat zijn bedrijfsactiviteiten hoofdzakelijk agrarisch van aard zijn en dat dit onvoldoende tot uitdrukking komt in de op zijn gronden van toepassing zijnde planregeling.

Voorts wenst appellant op zijn perceel een tweede rijhal met 40 paardenstallen te kunnen bouwen. Het plan maakt dit niet mogelijk hoewel in vergelijkbare gevallen wel ruime uitbreidingsmogelijkheden worden geboden.

2.8.1. De gemeenteraad heeft het perceel van appellant waarop de bebouwing staat de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege" gegeven. Aan de overige gronden van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. De gemeenteraad acht voor een uitbreiding met een rijhal een oppervlak van 250 m2 voldoende.

2.8.2. Verweerders hebben de aan het perceel toegekende bestemming niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en het plan in zoverre goedgekeurd.

Voorts hebben zij overwogen dat op het perceel van appellant 355 m2 minder bebouwing aanwezig is dan in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften is opgenomen. Zij hebben in verband hiermee goedkeuring onthouden aan het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, vermelde bebouwd oppervlak (2.400 m2) en maximaal bebouwd oppervlak
(2.650 m2) wat betreft de gronden aan [locatie 4]. Verweerders hebben verder overwogen dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf binnen zekere proporties moeten blijven en in redelijke verhouding moeten staan tot die van gelijksoortige bedrijven. De oprichting van een rijhal van 35 bij 70 meter zal conflicten oproepen met de landschappelijke waarden ter plaatse, aldus verweerders.

2.8.3. Het bedrijf van appellant dat reeds vele jaren ter plaatse is gevestigd, is gericht op het fokken, opfokken en africhten van paarden. Daarnaast worden pensionpaarden gestald en zijn er manegeactiviteiten. Er zijn ongeveer 33 stallen aanwezig. Onder het vorige bestemmingsplan had het bedrijf een agrarische bestemming. Op 26 augustus 1997 is de hinderwetvergunning van appellant, waarbij ongeveer 25 paarden waren toegestaan, uitgebreid en gewijzigd in een milieuvergunning ten behoeve van een paardenopfokbedrijf, pensionstalling en manegebedrijf waarbij 80 volwassen paarden aanwezig mogen zijn.

Gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, stelt de Afdeling vast dat de agrarische bedrijvigheid van appellant als het fokken, opfokken en africhten van paarden niet als nevenactiviteit is aan te merken. De manege-activiteiten en pensionstalling van paarden zijn daarentegen veeleer als nevenactiviteiten aan te duiden. De Afdeling is van oordeel dat de toegekende bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege" niet in overeenstemming is met de feitelijke bedrijfsactiviteiten van appellant. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften onder meer is bepaald dat op gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" agrarische bedrijvigheid uitsluitend als nevenactiviteit is toegestaan. Verweerders zijn hieraan in hun beoordeling van het plan voorbij gegaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 21] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege" aan [locatie 4] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.

2.8.4. Niet in geschil is dat de oppervlaktematen in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, wat betreft het perceel [locatie 4], waartegen de inhoudelijke bezwaren van

[appellant sub 21] mede zijn gericht, niet in overeenstemming zijn met de feitelijke afmetingen. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring aan dit plandeel onthouden. Daarmee is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom mede aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag is gelegd.

Zoals hiervoor is overwogen kunnen verweerders zich niet verenigen met de oprichting van een rijhal van 35 bij 70 m2.

Ter zitting is komen vast te staan dat appellant de tweede rijhal noodzakelijk acht niet voor (recreatieve) manegeactiviteiten maar voor het africhten van paarden omdat de bestaande rijhal daarvoor te klein is. Verweerders hebben dit bij hun besluitvorming miskend.

Gelet hierop hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 21] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften vermelde bebouwd oppervlak en maximaal bebouwd oppervlak wat betreft de gronden aan [locatie 4] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. De Afdeling ziet wat betreft dit plandeel aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften vermelde bebouwd oppervlak en maximaal bebouwd oppervlak wat betreft de gronden aan [locatie 4].

De overige in dit verband naar voren gebrachte beroepsonderdelen hoeven gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.

Het beroep van [appellant sub 22a]

2.9. [appellant sub 22a] exploiteert samen met zijn echtgenote, [appellant sub 22b], een manege aan de [locatie 5]te [plaats]. [appellant sub 22a] betoogt dat de bebouwde oppervlakte van het bedrijf thans reeds meer dan 3.000 m2 bedraagt, hetgeen verweerders en de gemeenteraad in hun besluitvorming zouden hebben miskend. Appellant wenst dat de oppervlaktematen zodanig worden aangepast dat deze een gezonde bedrijfsvoering niet in de weg staan.

2.9.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege" toegekend. Voorts heeft de gemeenteraad artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften gewijzigd vastgesteld. Zij heeft daartoe het bebouwd oppervlak op het bestreden plandeel teruggebracht naar 2.550 m2 en het maximaal bebouwd oppervlak teruggebracht naar 2.800 m2.

2.9.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat op basis van beschikbaar gesteld kaartmateriaal en verificatie ter plaatse is komen vast te staan dat de totale bebouwde oppervlakte van het perceel van appellant ongeveer 2.850 m2 bedraagt en dat de maximaal te bebouwen oppervlakte 3.135 m2 dient te bedragen. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, vermelde bebouwd oppervlak (2.550 m2 ) en maximaal bebouwd oppervlak (2.800 m2) wat betreft de gronden aan [locatie 5].

2.9.3. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Zoals eerder is overwogen kan behalve deze onthouding van goedkeuring zelf ook de hieraan ten grondslag liggende motivering ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staat op het perceel van appellant een vierde stal. Hiermee is door verweerders geen rekening gehouden bij hun berekening van de bestaande bebouwde oppervlakte. Voorts is komen vast te staan dat de gegevens waar verweerders bij hun berekeningen vanuit zijn gegaan niet geheel overeenkomen met de kadastrale gegevens van de gemeente. Gelet op het voorgaande is het bestaand bebouwd oppervlak van het bestreden plandeel waarvan verweerders zijn uitgegaan onvoldoende nauwkeurig berekend. Dit raakt ook het aan het bestaand bebouwd oppervlak gekoppelde maximaal bebouwd oppervlak dat verweerders aanvaardbaar vinden.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 22a] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de onthouding van goedkeuring aan het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften vermelde bebouwd oppervlak en maximaal bebouwd oppervlak wat betreft de gronden aan [locatie 5] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.

Beroepen (hoofdzakelijk) gericht tegen verleningen van goedkeuring

Het beroep van [appellant sub 1] (gedeeltelijk)

2.10. [appellant sub 1] wenst de mogelijkheid om op zijn perceel aan de [locatie 6] in [plaats] een woning te bouwen. Het perceel is in gebruik als sier- en volkstuin. Voorts heeft hij bezwaar tegen de begrenzing van het plan. Hij stelt dat de bebouwing ter plaatse aansluit op de reeds bestaande bebouwing en dat woningbouw de landschappelijke waarden van het gebied niet zal aantasten. Appellant voert tevens aan dat hij als gevolg van informatieverstrekking door gemeenteambtenaren alsmede op basis van het ontwerp-plan erop mocht vertrouwen dat het bestemmingsplan zou voorzien in woningbouw ter plaatse.

2.10.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. Hij heeft daarbij overwogen dat de bouw van woningen in het buitengebied onwenselijk is en in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan.

2.10.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat het perceel deel uitmaakt van het buitengebied. Verweerders hebben bij hun beoordeling het provinciale beleid met betrekking tot het weren van woningen in het buitengebied betrokken.

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het voorgaande zich niet voordoet. De omstandigheid dat het perceel tegenover de bebouwde kom van het dorp Breedeweg ligt en in het oosten grenst aan gronden met bestaande burgerwoningen, maakt dit oordeel niet anders. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat mede gezien het deskundigenbericht verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het perceel deel uitmaakt van het buitengebied.

De Afdeling acht het provinciale beleid dat erop is gericht het bouwen van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan niet onredelijk. Verweerders hebben het plan in zoverre terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.

Op grond van informatieverstrekking door gemeenteambtenaren is appellant ervan uitgegaan dat hij op zijn perceel een woning zou mogen bouwen. Niet is aannemelijk geworden dat door de gemeenteraad in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat in het bestemmingsplan een woonbestemming ter plaatse zou worden opgenomen. Hierbij is van belang dat aan de gemeenteraad en niet aan gemeenteambtenaren de bevoegdheid toekomt een bestemmingsplan vast te stellen. De gemeenteraad mag daarbij voorts afwijken van het ontwerp-plan.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de aan het perceel van appellant toegekende bestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het bestreden plandeel daarom terecht goedgekeurd.

Ook dit beroepsonderdeel van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2a]

2.11. [appellant sub 2a] verzet zich in beroep tegen de bestemming "Burgerwoningen" met de aanduiding "burgerwoning met een agrarische nevenactiviteit" die aan zijn perceel aan de [locatie 7] te [plaats] is toegekend. Appellant, die op het perceel woont en ter plaatse een assurantiekantoor en een mennerij heeft, voert daartoe aan dat de toegekende bestemming te beperkend is. Hij stelt verder dat uitbreiding noodzakelijk is ten behoeve van de mennerij. Voorts bestrijdt hij het standpunt van verweerders dat de mennerij niet volwaardig is.

2.11.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van appellant en op grond van een nadere inventarisatie van de bedrijfsactiviteiten van appellant het plan gewijzigd vastgesteld door de in het ontwerp-plan opgenomen bestemming "Woondoeleinden" te wijzigen in "Burgerwoningen" met de aanduiding "burgerwoning met een agrarische nevenactiviteit".

2.11.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat de omvang van de mennerij te gering is en geen sprake is van een volwaardig bedrijf.

2.11.3. Volgens het deskundigenbericht bestaan de mennerij-

activiteiten van appellant uit het houden van enige paarden, het wedstrijdklaar maken van de paarden in het aangespannen rijden en het rijden met paarden en koetsen voor onder andere trouwpartijen. Ten behoeve van deze activiteiten heeft appellant vijf paarden en maakt hij gebruik van een paardentrailer, drie koetsen en een vrachtwagen met grote aanhanger. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerders voornoemde activiteiten van appellant hadden dienen aan te merken als een volwaardig bedrijf. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat voornoemde activiteiten van appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als een agrarische nevenactiviteit kunnen worden aangemerkt.

Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben gesteld dat het plan wat betreft de bestemming "Burgerwoningen" met de aanduiding "burgerwoning met een agrarische nevenactiviteit" ter plaatse van het perceel van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan daarom op dit punt terecht goedgekeurd.

Het beroep van [appellant sub 2a], voorzover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.12. [appellant sub 3] exploiteert een winkel in kleding en een kamerverhuurbedrijf met 11 kamers aan de [locatie 8] te [plaats]. Hij voert in beroep aan dat het kamerverhuurbedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Appellant stelt dat hij gezien uitlatingen van gemeentewege erop mocht vertrouwen dat kamerverhuur ter plaatse mogelijk zou worden gemaakt onder meer omdat hiertegen geen planologische bezwaren zouden bestaan. Voorts bestrijdt hij dat kamerverhuur in strijd is met het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan).

Het beroep van appellant richt zich verder tegen de bijgebouwenregeling in het plan. Hij wenst een vergroting van het bebouwd oppervlak van bijgebouwen met 100 m2 ten behoeve van het houden van paarden en andere huisdieren.

2.12.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant aan de [locatie 8] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de aanduiding "detailhandel in kleding" toegekend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een bestemming als kamerverhuurbedrijf niet aan de orde is omdat een handhaving procedure is gestart.

Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden van bijgebouwen heeft de gemeenteraad overwogen dat een uitbreiding van 100 m2 alleen is toegestaan bij burgerwoningen en dat voor niet-agrarische bedrijven uitbreiding gerealiseerd moet worden binnen de in de tabel van artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften opgenomen oppervlaktematen.

2.12.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben overwogen er mee in te kunnen stemmen dat de gemeenteraad gezien de handhaving procedure het kamerverhuurbedrijf niet als zodanig wil bestemmen. Zij hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat een kamerverhuurbedrijf ter plaatse een verzwaring van de woonfunctie in het buitengebied betekent en derhalve in strijd is met het provinciale en gemeentelijke beleid.

Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor bijgebouwen wijzen verweerders erop dat in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de voorschriften is aangegeven dat het bedrijf nog 80 m2 kan uitbreiden.

2.12.3. Het provinciale beleid is er onder meer op gericht het buitengebied zoveel mogelijk te vrijwaren van functies die hier niet thuishoren. Dit beleid is niet onredelijk. Het vestigen van een kamerverhuurbedrijf is een dergelijke functie en betekent voorts een verzwaring van de woonfunctie in het buitengebied. Niet is aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in het geval van appellant in redelijkheid niet aan het beleid hebben kunnen vasthouden. Het feit dat het perceel tegenover de kern van Groesbeek ligt, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Weliswaar zou een kamerverhuurbedrijf ter plaatse geen toeneming van de verstening in het buitengebied betekenen wel zou echter sprake zijn van toeneming van de woonfunctie.

Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een positieve bestemming van het kamerverhuurbedrijf zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerders bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. Appellant noemt in dit verband de aan hem gerichte brieven van het gemeentebestuur van 1986 en 1988. Naar het oordeel van de Afdeling kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat planologisch geen bezwaren zouden bestaan tegen een kamerverhuurbedrijf ter plaatse.

Voorts is van belang dat appellant bij besluit van 3 juli 1996 een bouwvergunning is verleend voor verbouwing en uitbreiding van zijn winkel annex woonhuis. Tegelijk met deze verbouwing of kort daarna zijn op de verdieping en de zolder 11 wooneenheden, zijnde 11 kamers met elk een keukenhoek en sanitaire voorziening opgericht. Niet in geschil is dat dit in afwijking van de bouwvergunning is gebeurd. In dit verband heeft appellant gewezen op de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van Arnhem van 13 mei 2002 waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot toepassing van bestuursdwang tegen appellant ten einde het pand aan de [locatie 8] aan te passen aan de situatie zoals vergund bij besluit van 3 juli 1996, gegrond is verklaard. Hierbij is onder meer overwogen dat appellant aan de handelwijze van het gemeentebestuur het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden. De Afdeling merkt allereerst op dat deze uitspraak van na het bestreden besluit dateert en dat daartegen hoger beroep is ingesteld. Voorts gaat het hier om de vraag of verweerders ervan hebben kunnen uitgaan dat het gebruik van de verdieping en de zolder voor kamerverhuur binnen de planperiode zal worden beëindigd. De Afdeling is van oordeel dat verweerders op basis van de destijds bekende feiten, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verwachting konden hebben dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

2.12.4. In verband met de wens van appellant het bebouwd oppervlak van bijgebouwen met 100 m2 te vergroten ten behoeve van het houden van paarden en andere huisdieren, overweegt de Afdeling als volgt. Voor vrijstaande bijgebouwen bij een burgerwoning is in het plan een vrijstellingsregeling opgenomen die uitbreiding van het bebouwd oppervlak tot 100 m2 mogelijk maakt. In de tabel in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften is ten aanzien van vrijstaande bijgebouwen bij bedrijfswoningen bepaald dat het bebouwd oppervlak maximaal 60 m2 mag zijn. Appellant heeft echter op grond van de tabel in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, de mogelijkheid het totale bebouwde oppervlak met 80 m2 uit te breiden ook met bijgebouwen ten behoeve van het houden van dieren.

Mede gelet op het deskundigenbericht komt het standpunt van verweerders dat de uitbreidingsmogelijkheden voor bijgebouwen in dit geval voldoende zijn de Afdeling niet onredelijk voor.

2.12.5. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het plan daarom in zoverre terecht goedgekeurd.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.13. [appellant sub 4] woont aan de [locatie 9] te [plaats]. Haar beroep heeft allereerst betrekking op het pad ten noorden van haar woning. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte geen goedkeuring aan het plan hebben onthouden voorzover dit voorziet in de bestemming "Recreatieve doeleinden" voor dit onverharde pad, dat volgens haar dient als uitweg voor verschillende agrarische percelen en niet-openbaar is.

Verder stelt appellante dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover dit ten aanzien van burgerwoningen en met name burgerwoningen met agrarische nevenactiviteit niet voorziet in de mogelijkheid tot het bieden van recreatieve verblijfs- en overnachtingsvoorzieningen.

Tenslotte vindt appellante dat in het plan ten onrechte geen regeling is getroffen die voorziet in aanplanting van laagblijvend struikgewas langs de ecologische verbindingszone in het noordelijk hellingengebied/centraal plateau en langs de ecologische verbindingszone bij de beek Leigraaf.

2.13.1. De gemeenteraad heeft aan de woning van appellante en de direct omliggende gronden de bestemming "Burgerwoning" nader aangeduid als "burgerwoning met agrarische nevenactiviteit" toegekend. Aan de agrarische gronden ter plaatse heeft de gemeenteraad de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. Verder heeft de gemeenteraad op de plankaart ten noorden en ten oosten van de woning van appellante een "natuurontwikkelingslijn" aangegeven.

2.13.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het goedgekeurd.

2.13.3. Aan de gronden waarop het in geding zijnde pad ligt, is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor paden en landwegen. Blijkens de nota zienswijzen heeft de gemeenteraad in een reactie op de zienswijze van appellant aangegeven dat het pad bij de woning van appellante niet was of is gepland als wandelpad. Verweerders hebben dit in het bestreden besluit bevestigd en hebben daarbij opgemerkt dat het pad het karakter uitstraalt van niet meer dan een uitweg of ontsluiting van aanliggende agrarische percelen. Voorts hebben verweerders ter zitting aangegeven dat ter plaatse sprake is van een landelijke toegangsweg zonder recreatieve functie. Als bijlage 3 bij het plan is evenwel een kaart "Recreatiewegen" gevoegd, waarop het desbetreffende pad is aangeduid als recreatieweg. In de toelichting is vermeld dat de op deze kaart aangegeven wegen van bijzonder belang zijn voor recreatief medegebruik. Ter zitting is door de gemeenteraad verklaard dat de kaart "Recreatiewegen" een juridisch bindend onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan. Gelet op de begripsbepalingen in de planvoorschriften komt de Afdeling dit niet onjuist voor.

Gelet op het vorenstaande is het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de goedkeuring aan de kaart "Recreatiewegen", voorzover betrekking hebbend op het pad ten noorden van de woning aan de [locatie 10].

2.13.4. Voorzover appellante de planregeling met betrekking tot recreatieve verblijfs- en overnachtingsvoorzieningen aan de orde stelt, is ter zitting gebleken dat zij met deze beroepsgrond bedoeld heeft aan te geven dat zij een bestemmingsregeling wenst die kleinschalig kamperen op haar perceel mogelijk maakt. In het bestemmingsplan is het kleinschalig kamperen alleen toegestaan bij op de plankaart aangegeven agrarische bedrijven. Appellante heeft geen agrarisch bedrijf en komt dus niet in aanmerking voor kleinschalig kamperen. Blijkens de toelichting bij het plan heeft de gemeenteraad als beleid dat het kleinschalig kamperen thuishoort op de boerderij. De gemeenteraad wil met dit beleid het inkomen van agrariërs ondersteunen, zodat zoveel mogelijk agrarische bedrijven ook agrarisch kunnen blijven. Het toekennen van de mogelijkheid van kleinschalig kamperen aan burgerwoningen zou het effect van dit beleid verminderen. Verweerders hebben in redelijkheid met dit beleid kunnen instemmen. Zij hebben in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van het beleid. Verweerders hebben zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit een landschappelijk en planologisch oogpunt het bieden van de mogelijkheid van kleinschalig kamperen aan burgerwoningen, waaronder burgerwoningen met agrarische nevenactiviteit, ongewenst moet worden geacht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking het aantal bestaande burgerwoningen in het plangebied.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit bestreden planonderdeel.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.

2.13.5. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, doelt appellante met de ecologische verbindingszone in het noordelijk hellingengebied/centraal plateau op de aanduiding "natuurontwikkelingslijn" die op de plankaart is ingetekend in het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" nabij de woning van appellante. Wat betreft de ecologische verbindingszone langs de Leigraaf doelt zij op plandelen met de aanduiding "A-watergang tevens ecologische verbindingszone". Voornoemde aanduidingen zijn in het renvooi van de plankaart gerangschikt onder het kopje "Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van natuurontwikkeling". Het bestemmingsplan laat aldus niet rechtstreeks de aanleg van ecologische verbindingszones toe, doch maakt het mogelijk om via een wijzigingsplan op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hierin te voorzien. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van natuurontwikkeling in het plan met voldoende waarborgen zijn omkleed. Zij neemt hierbij in aanmerking dat in artikel 4, vierde lid, onder 6, en artikel 5, vierde lid, onder 5, van de planvoorschriften voorwaarden zij opgenomen, waaraan moet worden voldaan bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Verweerders hebben in redelijkheid kunnen concluderen dat met deze voorwaarden voldoende is voorzien in een verantwoorde landschappelijke en ecologische inrichting van de desbetreffende zones en hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het stellen van verdergaande regels, zoals ten aanzien van de hoogte van de beplanting, dient plaats te vinden in het wijzigingsplan.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 4] is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.14. Appellant exploiteert een melkveehouderij op percelen aan de Locatie 11] en [locatie 12] te [plaats], welke buiten het plangebied liggen en waarop de woning en bedrijfsbebouwing staan. Zijn beroep richt zich tegen de bestemming van zijn gronden die tegenover het bedrijf aan de [locatie 12] liggen. Appellant wenst uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf daar deze ontbreken op zijn huidige agrarische bouwvlak door de aanwezigheid van woningen in de directe omgeving van het bedrijf. Door een verbaal bouwblok toe te kennen aan het bestreden plandeel zou bovendien recht worden gedaan aan de feitelijke situatie. De op het perceel aanwezige bedrijfsbebouwing is door het plan ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.

2.14.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel tegenover de [locatie 12] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend.

2.14.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Zij hebben daarbij onder meer overwogen dat aan het plan wat betreft de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" beleid ten grondslag ligt dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven in gebieden met deze bestemming uitsluit. Verweerders stemmen met dit beleid in. Zij stellen zich verder op het standpunt dat de in de onmiddellijke omgeving gelegen woonbebouwing aan de toekenning van een agrarisch bouwblok in de weg staat.

2.14.3. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf voert op voornoemde gronden. Het deel van het bedrijf aan de oostzijde van de Knapheideweg waarop het agrarisch bouwblok ligt heeft geen uitbreidingsruimte meer door de aanwezigheid van woonbebouwing. Het perceel waarop het beroep betrekking heeft is hoofdzakelijk in gebruik als grasland en bouwland.

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het op dit perceel niet voorziet in een volwaardig bouwblok ten behoeve van de uitbreidingswensen van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het bestreden plandeel onderdeel is van een open en reliëfrijk gebied. Voorts staan ook in de directe omgeving van dit perceel burgerwoningen.

Op het perceel staat echter onder meer ook een loods voor de stalling van machines met een oppervlakte van ongeveer 45 m2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze loods daar reeds 40 jaar staat. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b en f, van de planvoorschriften dienen gebouwen en andere bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf binnen het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht en dient het verbaal bouwblok in ieder geval de bestaande gebouwen te omvatten. Niet is aannemelijk geworden dat het gebruik van de loods binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft dit plandeel dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" wat betreft het perceel van [appellant sub 5] dat ligt tegenover de [locatie 12].

De beroepen met betrekking tot de Cranenburgsestraat

2.15. [appellanten sub 6] (hiermee worden bedoeld appellanten

[appellanten sub 6] met uitzondering van [naam rechtspersoon 1 ], wiens beroep niet-ontvankelijk is), [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en [appellant sub 19], allen bewoners van de Cranenburgsestraat te Groesbeek, kunnen zich niet verenigen met de toekenning van de verkeersbestemming klasse III aan het deel van de Cranenburgsestraat tussen de Boersteeg en de grensovergang Altena/Hettsteeg. Zij voeren daartoe aan dat de toegekende verkeersclassificatie niet overeenkomt met de feitelijke situatie en dat vergelijkbare wegen zijn ingedeeld in de klasse "overige wegen". Zij achten dit in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid. Appellanten vrezen dat als gevolg van deze classificatie de voornoemde grensovergang zal worden opengesteld voor gemotoriseerd verkeer. Voorts zijn appellanten van mening dat de profielbreedte en het dwarsprofiel in de voorschriften en op de plankaart nader gedefinieerd dient te worden.

2.15.1. De gemeenteraad heeft aan het bestreden deel van de Cranenburgsestraat de bestemming "Verkeersdoeleinden" met de nadere aanduiding "klasse III" toegekend. In artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften is – voorzover hier van belang - bepaald dat de als zodanig bestemde gronden bestemd zijn voor verkeersdoeleinden en nutsvoorzieningen met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. Bij wegen klasse III dient een profielbreedte van maximaal 8 meter en maximaal 2 rijstroken in acht te worden genomen. Ingevolge dit artikel bevat de profielbreedte de rijstroken alsmede de bijbehorende fietspaden, bermen en beplantingen.

2.15.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Zij hebben bij hun beoordeling betrokken dat de categorie-indeling van het wegennet binnen de gemeente, zoals dit op de plankaart is weergegeven, is gebaseerd op een gemeentelijke wegennetvisie. Het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, is door een extern bureau verricht hetgeen verweerders een voldoende waarborg voor de nodige objectiviteit achten. Op grond van de aanwezige profielbreedte is het bestreden deel van de Cranenburgsestraat ingedeeld in klasse III en daarmee gelijkgesteld met vergelijkbare wegen in het buitengebied. Verweerders overwegen verder dat uit de indeling van de straat in deze klasse niet mag worden geconcludeerd dat dit uiteindelijk zal leiden tot openstelling voor gemotoriseerd verkeer. Daarvoor is een verkeersbesluit op grond van de Wegenverkeerswet nodig.

2.15.3. De Cranenburgsestraat, voorzover gelegen tussen de Boersteeg en de landsgrens, is een eenbaansweg in een landelijke omgeving waaraan agrarische bedrijven en burgerwoningen liggen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, voorzover hier van belang, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geeft het bestemmingsplan in bepaalde gevallen het dwarsprofiel danwel het aantal rijstroken van de voornaamste wegen aan.

De Afdeling stelt allereerst vast dat de profielbreedte duidelijk is omschreven in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften. Ook is het aantal rijstroken weergegeven. Aldus is het plan in overeenstemming met artikel 15, eerste lid, onder b, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

Volgens het streekplan wordt in het kader van het realiseren van een duurzaam veilig verkeerssysteem het provinciale wegennet gecategoriseerd. Aan de hand van een beperkt aantal categorieën, waarbij de weginrichting per categorie uniform zal zijn, worden inrichting en gebruik van de weg in overeenstemming met de functie gebracht. In het Verkeersveiligheidsplan dat op 23 december 1999 door de gemeenteraad is vastgesteld wordt het bestreden deel van de Cranenburgsestraat als erftoegangsweg getypeerd. Niet is gebleken dat de typering van dit deel van de Cranenburgsestraat als een klasse III-weg in strijd is met het streekplan of het gemeentelijke beleid. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de breedte van het profiel van de weg, en acht zij van belang dat alle landbouwontsluitingswegen, zoals de Cranenburgsestraat, in het plangebied als een klasse III-weg zijn aangeduid.

Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met wegen die wel als "overige wegen" zijn geclassificeerd, overweegt de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, dat niet is gebleken dat die weggedeelten wat betreft inrichting en functie zodanig overeenkomen met dit deel van de Cranenburgsestraat dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan.

Wat betreft de vrees van appellanten dat ten gevolge van de indeling van de Cranenburgsestraat in klasse III de grensovergang zal worden opengesteld voor gemotoriseerd verkeer, wat hier ook van zij, hebben verweerders terecht overwogen dat hiervoor een verkeersbesluit op grond van de Wegenverkeerswet noodzakelijk is. Deze procedure kent een eigen rechtsgang.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders dit plandeel terecht hebben goedgekeurd.

De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16] en [appellant sub 19] zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.16. [appellant sub 7] exploiteert een intensief veehouderijbedrijf aan de [locatie 13] te [plaats]. Zijn beroep is gericht tegen de in het plan voorziene vestiging van een agrarisch bedrijf aan de overzijde van de Dennenkamp. Appellant vreest door de vestiging van dit bedrijf in de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf te zullen worden beperkt. Verder stelt hij dat de vestiging van het agrarische bedrijf zal leiden tot een aantasting van de openheid van het landschap ter plaatse.

2.16.1. De gemeenteraad heeft op de plankaart aan de gronden schuin tegenover het perceel van appellant de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf" toegekend in verband met de voorgenomen verplaatsing van het agrarische bedrijf van [partij 3]. De gemeenteraad heeft op de plankaart tevens de aanduiding "localisering bedrijfswoning" opgenomen en in artikel 4, tweede lid, onder 2, sub c, van de planvoorschriften bepaald dat ter plaatse van deze aanduiding de bedrijfswoning uitsluitend mag worden opgericht ten noorden van de aanduiding "agrarisch bedrijf" of in het verlengde daarvan.

2.16.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben hieraan goedkeuring verleend. Zij hebben overwogen dat het bedrijf van appellant op zorgvuldige wijze in de belangenafweging is betrokken en hebben daarbij in aanmerking genomen dat in het plan de plaats van de te bouwen bedrijfswoning zodanig is vastgelegd dat de bedrijfsvoering van appellant hierdoor niet zal worden belemmerd. Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de landschappelijke waarde van het gebied waar het agrarische bedrijf kan worden gevestigd niet van dien aard is dat deze door de vestiging op onevenredige wijze zal worden geschaad.

2.16.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat, uitgaande van het huidige aantal mestvarkeneenheden behorend bij het bedrijf van appellant, tussen de bedrijfsbebouwing van appellant en het stankgevoelige object, namelijk de bedrijfswoning van het te vestigen agrarische bedrijf, een afstand van ongeveer 80 meter in acht zou moeten worden genomen. Indien appellant het aantal mestvarkenseenheden zou maximeren, zou een afstand van 120 meter in acht genomen moeten worden. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat de afstand tussen de bedrijfsbebouwing van appellant en de aanduiding "localisering bedrijfswoning" op de plankaart ongeveer 120 meter bedraagt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen reden dat verweerders in de besluitvorming niet van deze afstanden hadden mogen uitgaan. Aangezien in de planvoorschriften is bepaald dat de bedrijfswoning uitsluitend ten noorden van de aanduiding "agrarisch bedrijf" of in het verlengde daarvan mag worden gebouwd en voorts in de ligging van het bouwblok van appellant door de plaats van de huidige bebouwing en door de aanwezigheid van de weg geen belangrijke wijziging kan optreden, zal de bestaande afstand van 120 meter niet kunnen worden verkleind. Verweerders hebben aldus in redelijkheid kunnen concluderen dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant door de vestiging van het agrarische bedrijf aan de overzijde van de Dennenkamp niet zullen worden beperkt. De Afdeling ziet voorts, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke waarde van het open agrarisch gebied ter plaatse zodanig is dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

in hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders dit plandeel terecht hebben goedgekeurd.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

De beroepen van [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] gericht tegen de planregeling inzake verbale bouwblokken

2.17. De beroepen van [appellanten sub 8] en [appellant sub 9] richten zich onder meer tegen de planregeling met betrekking tot verbale bouwblokken. Appellanten stellen dat een verbaal bouwbloksysteem leidt tot een vermindering van de benodigde flexibiliteit en een verslechtering van hun concurrentiepositie. Verder voeren zij aan dat dit systeem leidt tot rechtsonzekerheid bij de vergunningverlening en in handhavingkwesties, omdat geen objectieve perceelsgrens kan worden aangewezen.

2.17.1. De gemeenteraad heeft in het plan ten aanzien van de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" gekozen voor een systeem van verbale agrarische bouwblokken teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen. De situering van de bouwblokken wordt aan de hand van een aantal randvoorwaarden in de planvoorschriften bepaald. In de artikelen 4 en 5 van de planvoorschriften is bepaald dat agrarische bedrijven uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf" of "kwekerij" op de plankaart. Per aanduiding is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan. De bebouwing mag alleen worden gesitueerd binnen een verbaal agrarisch bouwblok, dat dient te voldoen aan bepaalde voorwaarden. De totale oppervlakte van het bouwblok bedraagt maximaal 1 hectare, tenzij op de plankaart anders is aangeduid. Verder is in de voorschriften een maximum gesteld aan de bebouwde oppervlakte aan kassen. De breedte en diepte van het verbale agrarische bouwblok bedraagt maximaal 130 meter. Ten aanzien van bepaalde op de plankaart aangegeven bestemmingen/aanduidingen is een minimum afstand vereist. Verder is bepaald dat het verbale agrarische bouwblok de bestaande bebouwing moet omvatten en niet ter weerszijden van een openbare weg mag liggen.

2.17.2. Verweerders hebben de bestreden planregeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat de regeling met betrekking tot verbale agrarische bouwblokken voorziet in een optimale flexibiliteit en niet leidt tot rechtsonzekerheid. Gelet hierop hebben zij hieraan goedkeuring verleend.

2.17.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de regeling in het plan ten aanzien van verbale agrarische bouwblokken niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de planregeling agrariërs in staat stelt zelf de vorm en omvang van hun bouwblok te bepalen en op deze wijze flexibiliteit biedt. Hierbij moeten de agrariërs wel bepaalde randvoorwaarden in acht nemen. Door deze randvoorwaarden zijn grenzen gesteld aan de flexibiliteit. Voorts zijn de randvoorwaarden duidelijk in de planvoorschriften weergegeven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling leidt tot rechtsonzekerheid bij het bepalen van de grenzen van een agrarisch bouwperceel. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat de eigendomssituatie en overige bekende gegevens, zoals de plaats van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing en de aanwezigheid van eventuele waardevolle elementen in het landschap, in samenhang met voornoemde randvoorwaarden voldoende waarborgen bieden bij de bepaling van de concrete begrenzing.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.

De beroepen van [appellanten sub 8], en van [appellant sub 9] in zoverre, zijn ongegrond.

De beroepen van de maatschap [appellanten sub 11] en de maatschap [appellanten sub 18]

2.18. De maatschap [appellanten sub 11] en de maatschap [appellanten sub 18] exploiteren agrarische bedrijven in het zuidwestelijk gedeelte van het plangebied ten westen van het dorp Breedeweg. Appellanten richten hun beroepen tegen het in het plan voor dit gebied opgenomen aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van grasland. Zij stellen dat het vereiste van een aanlegvergunning een belemmering vormt voor hun bedrijfsvoering en onnodig bezwarend is. Zij voeren verder aan dat de bestreden planregeling onduidelijk en onvoldoende objectief is. Zo is ten onrechte niet vermeld hoe moet worden aangetoond dat ten gevolge van de werken/werkzaamheden de erosie niet toeneemt. Er zou voorts sprake zijn van een interim-maatregel die niet thuishoort in een bestemmingsplan.

2.18.1. De gemeenteraad heeft de gronden, waarop de beroepen van appellanten betrekking hebben, bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" en nader aangeduid als "gebied met erosiedalen". Op grond van artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder 1, sub i, van de planvoorschriften is het verboden, voorzover het de bestreden plandelen betreft, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders grasland om te zetten in bouwland ten behoeve van de teelt van veevoedergewassen, akkerbouw, vollegrondsgroente-, siergewassen- of bloembollenteelt. De aanlegvergunning kan uitsluitend worden verleend indien wordt aangetoond dat ten gevolge van de werken/werkzaamheden de erosie niet toeneemt. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van voornoemd artikel in aanmerking genomen dat een aanlegvergunningstelsel een goed middel is ter voorkoming van ernstige, onomkeerbare, erosieprocessen.

2.18.2. Verweerders hebben dit planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat het van belang is dat aantasting van waarden van een geaccidenteerd gebied als gevolg van erosie zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Zij achten een aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van grasland daartoe een geschikt middel. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat de planregeling het scheuren van grasland niet onmogelijk maakt, doch hieraan voorwaarden stelt. Gelet hierop hebben zij dit gedeelte van het plan goedgekeurd.

2.18.3. In verband met het bezwaar van de maatschap [appellanten sub 18] dat het plan in strijd met artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 tot stand is gekomen overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, voorzover hier van belang, plegen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan waar nodig overleg met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn.

Een noodzaak om met het gemeentebestuur van Mook en Middelaar bij de totstandkoming van dit plan over de gevolgen van het plan voor de erosie te overleggen is niet aannemelijk geworden. Gelet hierop is het plan niet vastgesteld in strijd met artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

2.18.4. Artikel 14, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat een aanlegvergunning kan worden vereist indien dit noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming.

In het deskundigenbericht is vermeld dat het hier in geding zijnde gedeelte van het plangebied wordt gekenmerkt door het reliëf. Bij flinke regenval kan een deel van de bovenlaag, met name bij bouwland, afspoelen naar lager gelegen gronden. Dit vormt een probleem voor de agrariërs in het gebied.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het opnemen in het bestemmingsplan van een aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van grasland een geschikt middel is om ernstige, onomkeerbare erosieprocessen te voorkomen. De mogelijke totstandkoming op termijn van een convenant tussen verantwoordelijke instanties en agrariërs doet hieraan niet af. In dit verband wijst de Afdeling op haar uitspraak van 24 januari 2000,
no. E01.96.0227 (BR 2000, p. 414). Daarin is geoordeeld dat een convenant niet in de plaats kan treden van een rechtstreeks op het bestemmingsplan berustend stelsel van bescherming. Een convenant is een afspraak waaraan in beginsel alleen bindende werking wordt toegekend voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Dit neemt niet weg dat eventueel nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn de aan het aanlegvergunningstelsel voor het scheuren van grasland verbonden criteria voor het verlenen/weigeren van een aanlegvergunning voldoende duidelijk en objectief. Niet is aannemelijk geworden dat appellanten door het aanlegvergunningstelsel op onevenredige wijze in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van de maatschap [appellanten sub 11] en de maatschap [appellanten sub 18] zijn ongegrond.

De beroepen van de maatschap [appellanten sub 15] en [appellant sub 17]

2.19. De maatschap [appellanten sub 15] exploiteert aan de [locatie 14] te [plaats] een glastuinbouw- en vollegrondsbedrijf waar aardbeienteelt plaatsvindt. [appellant sub 17] exploiteert aan de [locatie 15] te [plaats] een agrarisch bedrijf bestaande uit onder meer glastuinbouw. De beroepen van appellanten richten zich tegen de in het plan opgenomen bebouwingsregeling voor kassen. Zij kunnen zich niet verenigen met de vrijstellingsregeling voor uitbreiding van de kassen en wensen bij recht uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven tot een oppervlak aan kassen van 1,5 hectare. De maatschap [appellanten sub 15] heeft verder bezwaar tegen de voorwaarden verbonden aan de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 4, derde lid, onder 3, sub a en d, van de planvoorschriften die naar zij stelt onvoldoende objectief zijn. Voorts acht zij het onaanvaardbaar dat in artikel 4, derde lid, onder 3, sub d, nadere eisen worden gesteld aan de beplanting.

2.19.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden van de maatschap [appellanten sub 15] de bestemming "Agrarisch gebied" en aan de gronden van [appellant sub 17] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties", beide met de nadere aanduiding "kwekerij", toegekend. Op grond van artikel 4, tweede lid, onder 2, sub b, respectievelijk artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is op gronden met deze bestemmingen een verbaal agrarisch bouwblok van 1 hectare toegestaan waarop het bebouwde oppervlak aan kassen maximaal 6.000 m2 mag bedragen. Voorts is naar aanleiding van de zienswijzen van appellanten een vrijstellingsbevoegdheid in artikel 4, derde lid, onder 3, en in artikel 5, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften opgenomen die onder voorwaarden vergroting van het verbaal agrarisch bouwblok tot 1,5 hectare en vergroting van de bebouwde oppervlakte aan kassen tot 1 hectare mogelijk maakt.

2.19.2. Verweerders hebben de door de gemeenteraad getroffen regeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en dit planonderdeel goedgekeurd. Zij wijzen op het streekplanbeleid dat enerzijds aangeeft dat in bestemmingsplannen de mogelijkheid kan worden gegeven voor uitbreiding van bestaande glastuinbouw tot een duurzame omvang en anderzijds niet voorziet in verregaande ontwikkelingen in de glastuinbouw in Groesbeek. Verweerders achten het uit een oogpunt van zorgvuldige belangenafweging aanvaardbaar dat de mogelijkheid tot uitbreiding is gekoppeld aan een vrijstellingsbevoegdheid. Zij stellen zich voorts op het standpunt dat de ontwikkelingsruimte die voor beide bedrijven op grond van het plan mogelijk is ruimschoots voldoende is.

2.19.3. In het streekplan is voor glastuinbouw een tweetal grootschalige gebieden aangewezen. Voor de overige gebieden kan in bestemmingsplannen de mogelijkheid worden gegeven voor uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven tot een duurzame omvang. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk en is van oordeel dat de regeling in het plan hiermee in overeenstemming is. Verder is niet gebleken dat verweerders in redelijkheid niet hebben kunnen vasthouden aan het provinciale beleid.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat omvangrijke uitbreidingen slechts na vrijstelling mogelijk zijn. De Afdeling acht in dit verband van belang de landschappelijke omgeving waarin de bedrijven van appellanten liggen en het feit dat deze geen deel uitmaken van een concentratiegebied. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in de vrijstellingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden niet voldoende objectief zijn begrensd. In voldoende mate is duidelijk in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de vrijstelling gebruik mag worden gemaakt. Voorts komt de voorwaarde dat in verband met een goede landschappelijke inpassing een beplantingsplan moet worden overgelegd de Afdeling niet onredelijk voor. Hierbij heeft de Afdeling de landschappelijke waarden ter plaatse in aanmerking genomen.

2.19.4. Voorzover [appellant sub 17] bij recht een groter bebouwd oppervlak wenst dan op grond van de planvoorschriften mogelijk is, overweegt de Afdeling dat appellant een oppervlak van 5.800 m2 aan kassen heeft, zodat hij nog over een beperkte uitbreidingsmogelijkheid beschikt. Niet is gebleken dat appellant concrete bouwplannen heeft die verweerders in hun beoordeling hadden moeten betrekken.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders in redelijkheid het plan in zoverre in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het bestreden plandeel daarom terecht goedgekeurd.

Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

2.19.5. Voorzover de maatschap [appellanten sub 15] bij recht een groter bebouwd oppervlak wenst dan op grond van de planvoorschriften mogelijk is, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat appellante een bedrijfsplan, gedateerd 7 april 2000, door DLV Adviesgroep N.V. heeft laten opstellen in verband met haar voornemen over te schakelen naar een volwaardig en duurzaam glastuinbouwbedrijf gespecialiseerd in de teelt van aardbeien. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een oppervlakte van ongeveer 6.400 m2 van de gronden van appellante met kassen is bebouwd zodat reeds de bij recht toegelaten oppervlakte is overschreden.

De Afdeling overweegt dat verweerders in hun besluitvorming geen rekening hebben gehouden met de concrete bouwplannen en de specifieke situatie van appellante.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de maatschap [appellanten sub 15] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de nadere aanduiding "kwekerij" aan de [locatie 14] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd.

Het beroep van de Werkgroep

2.20. De Werkgroep richt haar beroep tegen de in het plan voorziene breedte van de ecologische verbindingszone bij de beek de Leigraaf. In het plan wordt uitgegaan van een bebouwingsvrije zone van 25 meter aan weerszijden van de beek. Appellante stelt dat deze zone aan weerszijden van de beek een breedte van 75 meter zou moeten hebben, teneinde goed als ecologische verbindingszone tussen het natuurgebied De Bruuk en het Duitse natuurgebied Kranenburger Bruch te kunnen functioneren.

2.20.1. Op de plankaart heeft de gemeenteraad de beek de Leigraaf aangeduid als "A-watergang tevens ecologische verbindingszone". Aan de gronden aan weerszijden van de beek heeft hij de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. In de planvoorschriften heeft de gemeenteraad bepaald dat verbale bouwblokken en sleufsilo’s niet binnen een afstand van 25 meter van de aanduiding "A-watergang tevens ecologische verbindingszone" zijn toegestaan. Wel zijn bouwwerken ten behoeve van het waterstaatkundig beheer toegestaan. Verder heeft de gemeenteraad in de planvoorschriften een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor werkzaamheden binnen 25 meter van voornoemde aanduiding. Tenslotte heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waardoor burgemeester en wethouders de gronden binnen 25 meter van de aanduiding "A-watergang tevens ecologische verbindingszone" onder bepaalde voorwaarden kunnen omzetten in een functie gericht op onder meer bos- en natuurgebied dan wel natte natuur of een ecologische verbindingszone.

2.20.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.

2.20.3. Volgens het streekplan is het natuurgebied De Bruuk aangeduid als landelijk gebied A. In het streekplan is verder aangegeven dat ten behoeve van duurzame vergroting van de ecologische waarden van afzonderlijke natuurgebieden, gelegen in landelijk gebied A en B, tussen deze gebieden ecologische verbindingszones worden verwezenlijkt. Deze zones hebben een breedte van enkele meters tot enige tientallen meters. Voorts is bepaald dat gemeenten ecologische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen dienen op te nemen en deze na verwezenlijking concreet dienen vast te leggen. De indicatieve aanduiding wordt noodzakelijk geacht om ontwikkelingen, die de realisering van verbindingszones zouden blokkeren, te voorkomen. Realisering van verbindingszones kan onder meer in het kader van de landinrichting plaatsvinden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de regeling in het bestemmingsplan op dit punt niet in strijd is met dit beleid. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Zij hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de omstandigheid dat reeds een inhoudelijke afweging met betrekking tot de functie van de Leigraaf als mogelijke ecologische verbindingszone is gemaakt in het kader van het geldende Landinrichtingsplan voor dit gebied, waaraan zij goedkeuring hebben verleend, in het bestemmingsplan geen verdergaande regeling met betrekking tot deze beek behoefde te worden opgenomen. Zij hebben hierbij in aanmerking kunnen nemen dat inhoudelijke elementen van het Landinrichtingsplan in het bestemmingsplan zijn opgenomen en hebben verder betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het Landinrichtingsplan tot stand is gekomen op basis van onderling overleg tussen diverse belanghebbende partijen en instanties.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan op dit punt terecht hebben goedgekeurd.

Het beroep van de Werkgroep is in zoverre ongegrond.

2.21. De Werkgroep betoogt verder dat uitbreiding van boomkwekerijen in plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" ongewenst is. In dit verband stelt zij dat het aanlegvergunningvereiste voor boomkwekerijen in het plan ten onrechte is beperkt tot de delen van voornoemde plandelen, die zijn aangeduid als "gebied met erosiedalen".

2.21.1. De gemeenteraad heeft bij het vaststellen van de planvoorschriften met betrekking tot de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" niet ingestemd met het verzoek van appellante om het aanlegvergunningvereiste voor boomteelt niet slechts te beperken tot plandelen met voornoemde bestemming en de aanduiding "gebied met erosiedalen", maar ook van toepassing te verklaren op alle plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties".

2.21.2. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.

2.21.3. In artikel 5, vijfde lid, onder 1, aanhef en sub j, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is om, voorzover het betreft gronden op de kaart aangeduid met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" en de aanduiding "gebied met erosiedalen", zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) hoog opstaande houtgewassen aan te brengen of boom- en sierteelt te bedrijven. Daarbij is bepaald dat een aanlegvergunning uitsluitend kan worden verleend indien geen visuele nivellering van het ter plaatse aanwezige reliëf en geen aantasting van de openheid plaatsvindt.

Het gebied waarvoor geen aanlegvergunningplicht geldt, heeft een transparant, kleinschalig en vrijwel vlak karakter en wordt voorts gekenmerkt door een afwisseling van bebouwing en beplanting in kleine eenheden en waterlopen. Mede gelet op hetgeen in het deskundigenbericht over de gevolgen van boomteelt voor dit gebied is vermeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat door genoemde randvoorwaarden de meest gevoelige gebiedsdelen binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" voldoende worden beschermd, zodat een verdere beperking van de agrarische bedrijfsuitoefening in plandelen met deze bestemming niet noodzakelijk behoeft te worden geacht.

Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.

Het beroep van de Werkgroep is in zoverre ongegrond.

2.22. De Werkgroep stelt verder in haar beroepschrift dat de streefbeelden die in het plan uiteengezet worden voor de diverse deelgebieden, onvoldoende worden uitgewerkt. Zij vindt de differentiatie in de planregeling te zwak. In dit verband noemt zij met name de regelingen betreffende plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" en plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties".

2.22.1. De gemeenteraad heeft het plangebied onderverdeeld in zes deelgebieden, te weten: de stuwwal, het noordelijk hellinggebied, het plateau, het noordelijk deel van het lage middengebied, het zuidelijk deel van het lage middengebied en het zuidelijk hellinggebied. Voor deze deelgebieden zijn in de toelichting bij het plan streefbeelden geformuleerd, waarbij aandacht wordt besteed aan de ruimtelijke kwaliteit, de milieukwaliteit en de functionele karakteristiek. Verder is in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3 van de planvoorschriften de gebiedsgedifferentieerde karakteristiek van het plangebied weergegeven met de doelstellingen van het ruimtelijke en functionele beleid dat hierbij hoort. Artikel 4 voorziet in een regeling voor plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" en artikel 5 regelt plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties".

2.22.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan, voorzover hier bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat de streefbeelden voor de verschillende gebiedsdelen in het plangebied voldoende tot hun recht komen in de bestemmingsregeling en de daarbinnen aangebrachte differentiatie. Gelet hierop hebben zij het plan in zoverre goedgekeurd.

2.22.3. In artikel 3 van de planvoorschriften is een beschrijving in hoofdlijnen opgenomen. Hierin is de gebiedsgedifferentieerde karakteristiek van het buitengebied weergegeven. Voorts zijn hierin elementen beschreven welke als essentieel worden beschouwd voor de landschapstypen en de ecologische karakteristiek van het buitengebied. De beschrijving in hoofdlijnen bevat geen bepalingen, waaraan gezien de bewoordingen een bindende werking of een rechtstreekse toetsingsfunctie toekomt. Voorzover het beroep van appellante moet worden opgevat als zijnde gericht tegen de beschrijving in hoofdlijnen, kan dit naar het oordeel van de Afdeling reeds hierom niet slagen.

Wat betreft het bezwaar van appellante dat de differentiatie in de planregeling te zwak is overweegt de Afdeling als volgt. De regeling betreffende plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" verschilt op een aantal punten van de regeling betreffende plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties". Niet alleen wat betreft de door appellante genoemde nieuwvestiging, maar ook wat betreft agrarische nevenactiviteiten, het aanlegvergunningstelsel, teeltondersteunende voorzieningen en het kamperen voorzien de voorschriften in een specifieke regeling van deze plandelen. Niet is aannemelijk geworden dat de karakteristieken van deze plandelen in onvoldoende mate in de planvoorschriften tot uitdrukking zijn gebracht.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.

Het beroep van de Werkgroep is in zoverre ongegrond.

2.23. De Werkgroep heeft verder bezwaar tegen de artikelen 4, zesde lid, 5, zesde lid, en 6, vierde lid, van de planvoorschriften voorzover daarin de opslag van plastic hooi- en voordroogkuilbalen mogelijk wordt gemaakt. Zij acht dit landschapontsierend en betoogt dat dit alleen op het bouwblok mogelijk moet zijn.

2.23.1. In artikel 4, zesde lid, onder 1, sub a, onder 1, van de planvoorschriften is bepaald dat als met de bestemming strijdig gebruik geldt het gebruik van deze gronden voor het buitenpandig opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voorzover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond. Een gelijkluidend voorschrift is opgenomen in de gebruiksbepalingen van de artikelen 5 en 6 voor plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties", respectievelijk "Bos".

2.23.2. Verweerders hebben in hun besluit gewezen op artikel 4, zesde lid, onder 1, van de planvoorschriften waarin de algemene gebruiksbepaling bij de bestemming "Agrarisch gebied" is verwoord. Verweerders hebben overwogen dat uit deze bepaling volgt dat langdurige/permanente opslag van de door appellante bedoelde balen niet mogelijk is.

2.23.3. De Afdeling stelt voorop dat het tijdelijk op het land laten liggen van plastic hooi- en voordroogkuilbalen als noodzakelijk voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond dient te worden beschouwd.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de planvoorschriften langdurig of permanent gebruik van de gronden voor deze balen niet is toegelaten.

Gelet hierop hebben verweerders in dit bezwaar van appellante in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. De Afdeling merkt daarbij op dat de wijze van handhaving van de gebruiksbepalingen in het bestemmingsplan buiten het toetsingskader van deze procedure valt.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Werkgroep is op dit punt ongegrond.

2.24. De Werkgroep stelt voorts dat het plan ten onrechte de oprichting van een bedrijfswoning bij een niet-agrarisch bedrijf door middel van een vrijstellingsbevoegdheid mogelijk maakt. Zij is van mening dat dit slechts kan geschieden door wijziging van het bestemmingsplan gelet op het beleid bebouwing in het buitengebied tegen te gaan.

2.24.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van een zienswijze van het Loonbedrijf Groesbeek en omstreken in artikel 8, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften de vrijstellingsbevoegdheid opgenomen. In dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen teneinde binnen een bestemmingsvlak waar nog geen bedrijfswoning aanwezig is, maximaal één bedrijfswoning op te richten, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. de bedrijfswoning is noodzakelijk in verband met de uitoefening van het binnen hetzelfde bestemmingsvlak gelegen bedrijf;

b. het gebruik mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van de omliggende agrarische bedrijven voortvloeiende uit de milieuwetgeving;

c. uit een onderzoek naar de bodemkwaliteit dient te blijken dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie;

d. voldaan moet worden aan de eisen ingevolge de Wet geluidhinder;

e. de maatvoering als bedoeld in artikel 8.2.1. onder b is van toepassing.

2.24.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.24.3. De bestreden vrijstellingsbepaling heeft betrekking op gronden met de in dit plan toegekende bestemming "Niet-agrarische bedrijven". Het provinciale beleid is er onder meer op gericht woningbouw in het buitengebied tegen te gaan en voorziet in de bouw van bedrijfswoningen indien de noodzaak hiervan is komen vast te staan. Daartoe is in het plan een vrijstellingsregeling opgenomen. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het beleid. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerders niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.

Naar het oordeel van de Afdeling voorziet de vrijstelling niet in de mogelijkheid om op niet-ondergeschikte punten van het plan af te wijken. Voorts is in de vrijstellingsbepaling voldoende bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. De Afdeling neemt daarbij onder meer in aanmerking dat verweerders ter zitting hebben betoogd dat, alvorens vrijstelling zal kunnen worden verleend, een onafhankelijk onderzoek moet aantonen dat het oprichten van een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de uitoefening van het niet-agrarische bedrijf. De vrijstellingsbevoegdheid is daarmee voldoende objectief begrensd.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders wat betreft dit onderdeel terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Werkgroep is op dit punt ongegrond.

2.25. Het beroep van de Werkgroep richt zich verder tegen de ambtshalve aanpassing van de plankaart bij de vaststelling van het plan waarbij een lijnvormig landschapselement langs het pad ten noorden van de landbouwcoöperatie is verwijderd. Het betreft een gedeelte van het landschapselement ter hoogte van de landbouwcoöperatie aan de Koningin Wilhelminaweg te Groesbeek.

2.25.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat de gronden van de landbouwcoöperatie geheel zijn, dan wel zullen worden omgeven door opgaande groene elementen zodat de landbouwcoöperatie landschappelijk in voldoende mate zal worden ingepast.

2.25.2. De Afdeling ziet mede gelet op het deskundigenbericht in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen.

Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Werkgroep is in zoverre ongegrond.

2.26. Het beroep van de Werkgroep richt zich voorts tegen de kaart "Recreatiewegen" die als bijlage 3 bij het plan is gevoegd. Zij is van mening dat daarin aansluiting dient te worden gezocht bij de wandelpadenkaart die in het kader van de Ruilverkaveling Groesbeek is opgesteld door de Dienst Landelijk Gebied. Zij wijst er verder op dat een aantal paden buiten het ruilverkavelingsblok niet op de kaart "Recreatiewegen" is aangeduid. Appellante vreest dat hierdoor de kans groot is dat deze paden op termijn niet meer toegankelijk zullen zijn of zelfs zullen verdwijnen.

2.26.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen de kaart "Recreatiewegen" afgestemd op de wandelpadenkaart van de Dienst Landelijk Gebied.

2.26.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.26.3. Op de kaart "Recreatiewegen" zijn de onverharde en semi-verharde wegen in het agrarisch deel van het buitengebied die van belang zijn voor recreatie, aangegeven. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de kaart "Recreatiewegen" grotendeels overeenkomt met de kaart die in het kader van de Ruilverkaveling Groesbeek door de Dienst Landelijk Gebied is opgesteld. Slechts de paden die op de kaart als 'nieuw pad: tracé hangt samen met toedeling; eigendom naar gemeente' zijn aangegeven, zijn niet op de kaart "Recreatiewegen" opgenomen. Voorts blijkt dat de onverharde en semi-verharde wegen die buiten het ruilverkavelingsgebied liggen niet op de kaart zijn opgenomen. In de planvoorschriften behorende bij de bestemmingen "Agrarisch gebied", "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties", "Bos- en natuurgebied" en "Natte natuur" wordt, zowel voor de onverharde en semi-verharde wegen die wel als voor diezelfde wegen die niet op de kaart "Recreatiewegen" zijn aangegeven, een aanlegvergunning vereist voor het aanbrengen van verhardingen dan wel het verwijderen van deze wegen. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat ook de onverharde wegen die niet op de kaart Recreatiewegen zijn opgenomen beschermd zijn.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Werkgroep is wat betreft dit onderdeel ongegrond.

2.27. De Werkgroep richt zich in beroep voorts tegen het plan voorzover dit de oprichting van windschermen onder de noemer van open afrasteringen van 2,5 meter mogelijk maakt. Zij is van mening dat sprake is van een teeltondersteunende voorziening en niet van een afrastering. Appellante vreest voor aantasting van het landschap ter plaatse.

2.27.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van de maatschap [partij 4], [partij 5], [partij 6] en [partij 7] in artikel 4, tweede lid, onder 1, en in artikel 5, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften een bepaling opgenomen op grond waarvan op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied", respectievelijk "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties", uitsluitend andere bouwwerken ten behoeve van het agrarisch grondgebruik zijn toegestaan met een maximale bebouwingshoogte van 2 meter en met dien verstande dat gesloten afrasteringen een bebouwingshoogte mogen hebben van maximaal 1 meter en open afrasteringen een hoogte van maximaal 2,5 meter. Hiermee is tegemoet gekomen aan de wens van de maatschap om windbreekgaas te plaatsen voor de teelt van ginseng.

2.27.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat sprake is van een teeltondersteunende voorziening met het karakter van een open afrastering. Zij achten echter van belang dat het in dit geval gaat om bescherming tegen wind- en hagelschade gedurende de teeltperiode en dat het derhalve een voorziening van tijdelijke aard is en bovendien een weinig omvangrijk gebied betreft.

2.27.3. De Afdeling stelt vast dat uit voornoemde bepalingen niet blijkt dat de oprichting van open afrasteringen slechts als tijdelijke voorziening wordt toegestaan. Voorts zijn aan een groot deel van het plangebied de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. Op grond van de bestreden bepalingen kunnen derhalve in een omvangrijk gebied zonder beperking dergelijke voorzieningen worden opgericht. Het plan maakt derhalve meer mogelijk dan verweerders in hun bestreden besluit kennelijk aanvaardbaar hebben geacht.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de Werkgroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voorzover daarin goedkeuring is verleend aan artikel 4, tweede lid, onder 1, en in artikel 5, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften wat betreft de zinsnede "en open afrasteringen van maximaal 2,5 meter" wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 23]

2.28. Onder de naam DLA+Landscape Architects exploiteert
[appellant sub 23] een architectenbureau annex hoveniersbedrijf aan de [locatie 16[ te [plaats]. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin geen algemene kantoorfunctie is opgenomen. Verder stelt appellant dat, voorzover de bestaande bedrijvigheid op zijn perceel wel als zodanig is bestemd, in het plan met name te weinig uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen. Appellant kan zich voorts niet verenigen met de in het plan voorgeschreven minimale dakhelling van 25 graden. Ten onrechte is in het plan geen vrijstellingsbepaling opgenomen die het mogelijk maakt hiervan af te wijken. Tenslotte stelt appellant dat de op het perceel aanwezige burgerwoning als zodanig bestemd dient te worden.

2.28.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, heeft de gemeenteraad in het plan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "architectenbureau/hoveniersbedrijf" toegekend. Aan de rest van het perceel van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.28.2. Verweerders hebben het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat met de thans in het plan opgenomen bestemmingsregeling recht wordt gedaan aan de ter plaatse aanwezige en in zeker opzicht aan elkaar verwante functies (landschapsarchitectuur en een hoveniersbedrijf). Zij achten een uitbreiding met een algemene kantoorbestemming uit planologisch oogpunt niet aanvaardbaar omdat de gronden in het buitengebied liggen. Ten aanzien van de planregeling met betrekking tot de minimale dakhelling hebben zij overwogen dat uit een ruimtelijk oogpunt het voorschrijven van een minimale dakhelling aanvaardbaar moet worden geacht. Ten aanzien van de op het perceel van appellant aanwezige bedrijfswoningen hebben verweerders overwogen dat het gebruik daarvan onverminderd kan worden voortgezet indien deze woningen ten tijde van de eerste tervisielegging van het plan reeds aanwezig waren. Gelet hierop hebben zij dit plandeel in zoverre goedgekeurd. Wel hebben zij naar aanleiding van de bedenkingen van appellant goedkeuring onthouden aan het, in de tabel in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de voorschriften opgenomen, bebouwd oppervlak en het bijbehorende maximaal bebouwd oppervlak wat betreft perceel [locatie 16], nu gebleken is dat het feitelijk bebouwde oppervlak groter is dan het in de tabel genoemde getal.

2.28.3. De Afdeling stelt allereerst vast dat de huidige activiteiten van appellant, landschapsarchitectuur en een hoveniersbedrijf, als zodanig in het plan zijn opgenomen. Ten aanzien van de door appellant gewenste algemene kantoorbestemming is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een dergelijke bestemming in het algemeen niet thuishoort in het buitengebied, doch in een (stedelijke) kern. Hierbij heeft de Afdeling het provinciale beleid, dat erop is gericht niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies uit het buitengebied te weren, in aanmerking genomen. De in het plan opgenomen regeling is hiermee in overeenstemming. Niet is gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.

Wat betreft het beroepsonderdeel over de uitbreidingsmogelijkheden overweegt de Afdeling dat door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen deze inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen. Zoals eerder is overwogen kan echter naast deze onthouding van goedkeuring zelf ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overweging ten grondslag is gelegd.

De Afdeling is mede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een uitbreidingspercentage van 15% in dit geval voldoende is.

Voorzover appellant ter zitting te kennen heeft gegeven de gevolgen van de onthouding van goedkeuring aan de planregeling betreffende het bebouwd oppervlak en het bijbehorende maximaal bebouwd oppervlak niet te kunnen overzien en te vrezen dat deze voor hem nadelen meebrengt, overweegt de Afdeling dat de onthouding van goedkeuring met zich brengt dat de gemeenteraad, gelet op het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gehouden is binnen een jaar het bestemmingsplan in zoverre te herzien met inachtneming van het besluit van verweerders.

2.28.4. In artikel 8, tweede lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften is een tabel opgenomen waarin de voorgeschreven maatvoering voor bedrijfsbebouwing bij niet-agrarische bedrijven is aangegeven. In deze tabel is onder meer aangegeven dat de dakhelling van de bedrijfswoning, die volgens het plan tot de bedrijfsbebouwing moet worden gerekend, minimaal 25 graden dient te bedragen, met dien verstande dat aan- en uitbouwen een plat dak mogen hebben. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze regeling uit ruimtelijk oogpunt geen bezwaren met zich brengt.

Ten aanzien van de bedrijfswoning van appellant vermeldt het deskundigenbericht dat deze een zadeldak heeft van 45 graden. De aanbouw aan de achterzijde heeft een dakhelling van 12 graden. Delen van het hoofdgebouw hebben een kleinere dakhelling dan 25 graden. Deze delen maken echter geen onderdeel uit van de bedrijfswoning, zodat hiervoor ingevolge het plan geen minimale dakhelling geldt.

Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat appellant door de planregeling met betrekking tot de minimale dakhelling voor bedrijfswoningen in zijn belangen wordt geschaad.

2.28.5. Zoals hiervoor is overwogen in overweging 2.12.3. acht de Afdeling het provinciale beleid met betrekking tot het tegengaan in het buitengebied van niet aan het buitengebied gebonden functies, zoals wonen, niet onredelijk. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting staan op het perceel van appellant verschillende gebouwen, waaronder de bebouwing van het voormalige veevoederbedrijf. Dit gebouw bestaat in de huidige situatie uit de bedrijfsruimte van het landschapsarchitectuurbedrijf, de bedrijfswoning van appellant, alsmede een drietal inpandige wooneenheden, welk niet als zodanig bestemd zijn in het plan. Gebleken is dat deze eenheden met een burgerwoonfunctie reeds sedert 1979 als zodanig in gebruik zijn. Gelet op dit tijdsverloop is de Afdeling van oordeel dat verweerders hieraan in de motivering van het bestreden besluit ten onrechte voorbij zijn gegaan.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 23] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "architectenbureau/hoveniersbedrijf" aan de [locatie 16].

Proceskostenveroordeling

2.29. Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van
[appellant sub 5], [appellant sub 9], de maatschap [appellanten sub 15], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om de kosten van de door [appellant sub 9] meegebrachte deskundige te vergoeden nu deze ter zitting geen mondelinge toelichting heeft gegeven. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 4], de Werkgroep en [appellant sub 22a] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2b], [appellant sub 19], [appellant sub 10] en [appellant sub 22b] in hun geheel en het beroep van [appellant sub 2a] voorzover het betreft de beroepsgrond gericht tegen het uitbreiden van de woning met 40% in verband met het voeren van een kantoor aan huis, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 22a],
[appellant sub 21], de maatschap [appellanten sub 15] en [appellant sub 23], in hun geheel, en de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 9], [appellanten sub 15], de Werkgroep en [appellant sub 23] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 5 september 2000, nr. RE2000.17976, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

1. het plandeel met de nadere aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" aan de [locatie 2];

2. het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften vermelde bebouwd oppervlak en maximaal bebouwd oppervlak wat betreft de gronden aan [locatie 4];

3. het in artikel 8, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften vermelde bebouwd oppervlak en maximaal bebouwd oppervlak wat betreft de gronden aan de [locatie 5];

en goedkeuring is verleend aan:

4. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "manege" aan [locatie 4];

5. de kaart "Recreatiewegen", voorzover betrekking hebbend op het pad ten noorden van de woning aan de [locatie 10];

6. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" wat betreft het perceel van [appellant sub 5] dat tegenover [locatie 12] ligt;

7. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de nadere aanduiding "kwekerij" aan de [locatie 14];

8. artikel 4, tweede lid, onder 1, en in artikel 5, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften wat betreft de zinsnede "en open afrasteringen van maximaal 2,5 meter";

9. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "architectenbureau/hoveniersbedrijf” aan de [locatie 16];

IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.2. en III.6. genoemde planonderdelen;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.2. en III.6. genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder III. vermelde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], de maatschap [appellanten sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 16], [appellant sub 19], [appellant sub 17] en de maatschap [appellanten sub 18] in hun geheel en de beroepen van [appellant sub 2a], [appellant sub 4], [appellant sub 9], [appellanten sub 15], de Werkgroep en [appellant sub 23] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.999,80; dit bedrag dient door de provincie Gelderland als volgt te worden betaald aan:

1. [appellant sub 5] € 849,48, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellant sub 9] € 770,16, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. de maatschap [appellanten sub 15] € 770,16, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. [appellant sub 21] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. [appellant sub 23] € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 5],
[appellant sub 4], [appellant sub 9], de maatschap [appellanten sub 15], de Werkgroep, [appellant sub 21], [appellant sub 22a] en [appellant sub 23] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 9], [appellant sub 21], [appellant sub 22a] en [appellant sub 23] (elk afzonderlijk) en € 204,20 voor de maatschap [appellanten sub 15] en de Werkgroep (elk afzonderlijk)) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002

85-248-392.