Uitspraak 200300571/1


Volledige tekst

200300571/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 13 december 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris (thans: de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) op grond van artikel 39, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: Hsw) aan de gemeente Purmerend een financiële bijdrage opgelegd van ƒ 10.000,00 (€ 4.537,80) omdat in het subsidietijdvak 1998/1999 in deze gemeente de zogenoemde verhuisnorm van 4% is overschreden.

Bij besluit van 15 maart 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2002, verzonden op 17 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2003. Deze laatste brief is aangehecht.

Bij brief van 8 april 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door L.J.P. Rog en E. Snippe, ambtenaren van de gemeente, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.M. Felkers, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen appellant als eiser heeft genoemd en niet ook de raad. Volgens appellant is het beroep mede ingesteld door de raad.

2.2. De rechtbank heeft terecht alleen appellant als eiser aangemerkt, nu in artikel I onder 13 van het Algemeen delegatie- en mandaatbesluit gemeenteraad 1999 van de gemeente Purmerend van 29 april 1999 door de gemeenteraad aan appellant de bevoegdheid is overgedragen om beroep in te stellen, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan de gemeente of aan het gemeentebestuur zulk een recht toekomt. Ook anderszins is niet gebleken dat het beroep mede namens de raad is ingesteld.

2.3. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Hsw, voorzover thans van belang, zien burgemeester en wethouders erop toe dat het aantal gevallen, waarin huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in de gemeente een woning betrekken met een rekenhuur, hoger dan de in artikel 20, tweede lid, bedoelde aftoppingsgrens, elk subsidiejaar niet meer bedraagt dan 4% van het totaal aantal van de gevallen waarin in dat subsidiejaar huursubsidie wordt toegekend aan huurders die in die gemeente een woning betrekken.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Hsw is de gemeente waarin in enig subsidiejaar het in artikel 38 genoemde percentage wordt overschreden, aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, voorzover thans van belang, is de hoogte van de bijdrage gelijk aan het aantal van de gevallen waarin in het subsidiejaar in die gemeente het in artikel 38 genoemde percentage werd overschreden verminderd met het aantal gevallen waarin de Minister is afgeweken van het advies van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 12, vermenigvuldigd met een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tarief.

Ingevolge artikel 39, derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de berekening en de invordering van de verschuldigde financiële bijdrage.

Ingevolge artikel 39, vierde lid, kan de Minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van het eerste lid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van het tweede lid.

2.4. Ter uitvoering van artikel 39, tweede en derde lid, van de Hsw strekt het Besluit prestatienormering huursubsidie (hierna: het Bph).

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bph bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Hsw ƒ 1.000,00 (€ 453,78).

2.5. Wat betreft de opgelegde financiële bijdrage heeft appellant aangevoerd dat deze bijdrage onevenredig hoog is en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden zijn die nopen tot toepassing van de hardheidsclausule en dat ook niet is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan de Staatssecretaris had moeten afzien van de oplegging van een financiële bijdrage. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte om redenen van een goede procesorde is voorbijgegaan aan de grief van appellant dat het besluit geen stand kan houden omdat de financiële bijdrage is opgelegd aan de gemeente als rechtspersoon terwijl burgemeester en wethouders het orgaan zijn waar de norm zich tot richt.

2.6. Voorzover appellant in zijn betoog heeft gewezen op artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zij vermeld dat dit verdrag strekt ter bescherming van de burger tegen de overheid. Aangezien het in het onderhavige geval een geschil tussen overheden onderling betreft, is het EVRM niet van toepassing.

2.7. Het tarief van ƒ 1.000,00 (€ 453,78), genoemd in artikel 3, eerste lid, van het Bph is blijkens de toelichting bij dat artikel (Stb. 1999, 270) gebaseerd op het verschil tussen een gemiddelde subsidie boven en onder de aftoppingsgrens. Voorts wordt een bijdrage slechts eenmalig gevorderd en vindt geen meerjarige doorberekening van de effecten plaats. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de bijdrage onevenredig hoog is.

Uit de toelichting bij artikel 3 van het Bph kan tevens worden opgemaakt dat gemeenten slechts in een zeer beperkt aantal gevallen achteraf een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule vervat in artikel 39, vierde lid, van de Hsw. Hierbij moet uitsluitend worden gedacht aan niet-beïnvloedbare factoren, waaronder calamiteiten. Als calamiteiten worden bijvoorbeeld onverzekerbare rampen en natuurrampen aangemerkt. Gemeenten zullen niet worden aangesproken op niet-beïnvloedbare aspecten. Gelet op de gepleegde analyse zijn dit in het geval van de in artikel 38 van de Hsw vervatte verhuisnorm, op de naleving waarvan appellant dient toe te zien, twee factoren. Allereerst indien het huishouden een inkomensachteruitgang doormaakt in de tijd tussen de toewijzing en de betrekking van de woning. Tevens indien de gemeente een negatief advies verstrekt en de minister van dit advies afwijkt.

Gesteld noch gebleken is dat een van de hiervoor genoemde omstandigheden zich in de voorliggende zaak heeft voorgedaan. Derhalve heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet noopten tot toepassing van de hardheidsclausule.

2.8. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond dat de bijdrage ten onrechte is opgelegd aan de gemeente als rechtspersoon in plaats van aan het college overweegt de Afdeling dat deze grief geen doel treft. De Staatssecretaris heeft de bijdrage in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, neergelegd in de artikelen 38, eerste lid en 39, eerste lid, van de Hsw, opgelegd aan de gemeente Purmerend. Ook overigens valt niet in te zien waarom de gemeente als rechtspersoon niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelingen van een van haar organen. De rechtbank is hier bij de weerlegging van deze beroepsgrond ten onrechte niet op ingegaan.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

164-420.