Uitspraak 200103195/1


Volledige tekst

200103195/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Brummen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 16 mei 2001 in het geding tussen:

1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], gevestigd te [plaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 2 februari 2000 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) aan [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] (hierna: [verzoekers sub 1 en 2]) aangeschreven onder oplegging van een last onder dwangsom om – voor zover hier van belang - diverse op de in deze besluiten nader genoemde percelen niet voor agrarische doeleinden bestemde materialen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluiten van 1 maart 2001 hebben appellanten de daartegen gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard, de besluiten van 2 februari 2000 ingetrokken en in plaats daarvan nieuwe besluiten genomen. Deze besluiten en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften gemeente Brummen van 1 mei 2000, waarnaar in deze besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 16 mei 2001, verzonden op 17 mei 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president), ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak gedaan in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Hij heeft de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar, voor zover de beroepen daartegen waren gericht, vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 hebben [verzoekers sub 1 en 2] een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van appellanten en van [verzoekers sub 1 en 2] Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.E.M.T. Duindam en W.A. de Bruin, beiden ambtenaar van de gemeente. Voorts zijn verschenen [verzoeker sub 1] in persoon en [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], beiden bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.1. Voskamp c.s hebben aangevoerd dat burgemeester en wethouders de gronden van het hoger beroep te laat hebben ingediend. Zij stellen dat burgemeester en wethouders in de gelegenheid zijn gesteld om deze gronden voor 30 juli 2001 aan te voeren. Deze stelling is onjuist. Bij brief van 2 juli 2001 is door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten medegedeeld dat zij tot en met 30 juli 2001 de gelegenheid hebben het beroepschrift te motiveren. Vervolgens hebben appellanten bij schrijven van 27 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, hun beroep gemotiveerd. Derhalve zijn de gronden van het hoger beroep tijdig ingediend. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

Ten aanzien van de zaak voor het overige

2.2. Ter plaatse is van kracht het bestemmingsplan “Buitengebied 1982”. Blijkens de plankaart rust op voornoemde percelen de bestemming “Agrarisch gebied” en ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de in geding zijnde percelen bestemd voor een of meer vormen van agrarisch gebruik. Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de voorschriften is het verboden opstallen – of delen daarvan – en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

2.3. Burgemeester en wethouders betogen dat de president heeft miskend dat de planken, balken, platen, kratten, de container, de betonblokken en de betonpoeren, die zijn aangetroffen op de percelen van [verzoekers sub 1 en sub 2], niet worden gebruikt voor agrarische doeleinden. Volgens hen hanteert de president ten onrechte de maatstaf dat de materialen voor agrarische doeleinden gebruikt kunnen worden. Naar het oordeel van burgemeester en wethouders zijn deze materialen vanwege de feitelijk bestaande functionele bruikbaarheid en het daadwerkelijk gebruik niet voor voornoemde doeleinden bestemd.

Dit betoog faalt. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.

[verzoekers sub 1 en 2] hebben met betrekking tot de diverse op hun percelen aanwezige materialen aangegeven, welk gebruik zij daarvan maken in het kader van de agrarische bedrijfsvoering. De president heeft terecht van betekenis geacht dat materialen die niet per definitie zijn bedoeld voor agrarische doeleinden, niettemin daarvoor gebruikt kunnen worden. Hij kon evenwel niet enkel op die grond tot de conclusie komen dat burgemeester en wethouders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat het gebruik dat [verzoekers sub 1 en 2] volgens hun stelling van de diverse op hun percelen aanwezige materialen in het kader van de agrarische bedrijfsvoering maken, geen agrarische doeleinden dient. Naar het oordeel van de Afdeling had de president daarbij tevens dienen te bezien of het gestelde gebruik van dien aard was dat de aanwezigheid van de opgesomde materialen niet kon worden aangemerkt als opslag. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders niet aannemelijk hebben gemaakt, dat de genoemde materialen in zodanige hoeveelheden aanwezig waren dat deze het gestelde gebruik te boven gingen dan wel dat deze materialen gedurende zo lange tijd ongebruikt werden gelaten dat daarin grond was gelegen de aanwezigheid ervan als opslag aan te merken.

2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.

2.5. Voorts acht de Afdeling termen aanwezig om burgemeester en wethouders als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door [verzoekers sub 1 en 2] in verband met de door hen voor de hoger-beroepsprocedure gemaakte proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Brummen in de door

[verzoekers sub 1 en 2] in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,91 welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Brummen te worden betaald aan [verzoekers sub 1 en 2]

Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Korthals Altes w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002

47-406.