Uitspraak 200206764/1


Volledige tekst

200206764/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2002, kenmerk 878923, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Valkenswaard vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grond- en reststoffenbank aan de Victoriedijk (ongenummerd) te Valkenswaard, kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie H, nummer 147. Dit besluit is op 16 december 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 25 april 2003 heeft verweerder een nadere memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar appellanten, van wie [appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en M.W.M.J. Middelkoop-Meijs, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten het beroep ingetrokken voorzover het de capaciteit van de riolering betreft.

2.2. De onderhavige inrichting is bestemd voor het tijdelijk opslaan van grond, waarvan de kwaliteit in een aantal gevallen nog niet is vastgesteld, met een maximum opslagcapaciteit van 8.576 ton. Daarnaast worden bak- en/of sierbestrating, betonwaren, asfalt of asfalthoudende producten, steen, steenhoudende producten, zand en grind op- en overgeslagen en wordt in een aantal containers restafval en herbruikbare afvalstoffen opgeslagen. De inrichting is gelegen op het voorste terreingedeelte van een gesloten stortplaats en grenst aan het crossterrein “Eurocircuit”.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden die betrekking hebben op alle ingelaste stukken van de procedure over het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" van de gemeente Valkenswaard niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Volgens appellanten had een milieu-effectrapport (hierna: MER) moeten worden opgesteld, eventueel in combinatie met de MER-procedure voor de reconstructie van het Boven-Dommelgebied.

De Afdeling stelt vast dat de activiteiten die binnen de inrichting plaatshebben niet vallen onder de in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit Milieu-effectrapportage 1994 genoemde activiteiten. Gelet hierop bestond geen wettelijke plicht tot het opstellen van een MER.

Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellanten stellen dat de inrichting niet past in de omgeving en dat de inrichting op een andere plaats gevestigd zou moeten worden. In dit verband wijzen zij tevens op de procedures met betrekking tot de bestemmingsplannen “Dommelen-Zuid” en “Hippisch Centrum”. De Afdeling overweegt dienaangaande dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde plaats vergunning kan worden verleend. Of een andere plek eventueel meer geschikt is voor vestiging van de inrichting, speelt hierbij geen rol. Evenmin kunnen de overige aangevoerde aspecten die uitsluitend van planologische aard zijn een rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige besluit. Het beroep kan op dit punt geen doel treffen.

2.7. Appellanten stellen dat de natuurwetenschappelijke en ecologische waarden worden aangetast ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband hebben zij met name aangevoerd dat door de plaatsing van een hekwerk rondom de inrichting de natuurlijke en ecologische verbinding tussen de Malpie en het Keersopdal verloren zal gaan.

2.7.1. Het terrein van de inrichting grenst aan het gebied Groote Heide/Plateaux, dat is aangewezen als een speciale beschermingszone als bedoeld in de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn).

2.7.2. Verweerder staat op het standpunt dat van de aangevraagde activiteiten geen significante gevolgen te verwachten zijn op de instandhouding van dit gebied in het kader van de Habitatrichtlijn. In zijn nadere memorie verklaart verweerder dat de inrichting aan de zijde die grenst aan de Victoriedijk al 25 jaar lang wordt omheind door een hekwerk van 158 meter lang, dat ononderbroken grenst aan het hekwerk van het naastgelegen crossterrein. Het te plaatsen hekwerk aan de zijkant van de onderhavige inrichting is 69 meter lang. Volgens verweerder is het hekwerk aan de kant van de Victoriedijk bepalend voor de vraag of de natuurlijke verbinding voor de plaatselijke fauna wordt onderbroken. Nu daarin geen wijziging optreedt, vindt volgens verweerder daarom geen wijziging van belang van de verbindingsroute plaats.

2.7.3. De Afdeling ziet noch in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting, voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie van verweerder. Dat het hekwerk gedurende de afgelopen 25 jaar is verouderd zodat dieren er inmiddels op sommige plaatsen doorheen kunnen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet afdoen aan het feit dat, historisch gezien, geen extra barrière wordt toegevoegd voor de natuur, waaronder begrepen de dieren die in de Malpie en het Keersopdal leven. Ook overigens ziet de Afdeling noch in het betoog van appellanten, noch in de stukken, concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat door het bestreden besluit storende factoren met een significant effect kunnen ontstaan, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de onderhavige vergunning is verleend in strijd met artikel 6, derde lid en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Het desbetreffende beroepsonderdeel faalt.

2.8. Appellanten hebben voor het overige nog verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is ongegrond.

2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het inlassen van de stukken van de procedure inzake het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" van de gemeente Valkenswaard;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

355.