Uitspraak 200300904/1


Volledige tekst

200300904/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting “Woningstichting Eerbeek”, gevestigd te Eerbeek,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 december 2002 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Brummen.

1. Procesverloop

Bij brief van 3 september 2001 heeft appellante het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) verzocht medewerking te verlenen aan een bouwwerk met zes appartementen op het perceel [locatie] te [plaats] en daarover een voor beroep vatbare beslissing te nemen.

Bij brief van 17 december 2001 heeft het college appellante medegedeeld dat het bouwplan niet gerealiseerd kan worden binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college het door appellante op 25 januari 2002 tegen deze brief gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2002, verzonden op 2 januari 2003, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.L. de Jonge, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door M.H. Romeijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling moet ambtshalve nagaan of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college met juistheid heeft aangenomen dat zijn voormelde brief van 17 december 2001 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is aan te merken, waartegen de in die wet voorziene mogelijkheid van bezwaar openstaat.

2.2. Gebleken is dat het verzoek van appellante erop is gericht, alvorens een aanvraag om bouwvergunning te doen, met alle daaraan verbonden kosten, een voor beroep vatbaar besluit te verkrijgen over het standpunt van het college dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Met de brief van 17 december 2001 beoogt het college een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel te geven over de betekenis van het betrokken bestemmingsplan voor het bouwplan, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Niet in geschil is dat voor het bouwplan een bouwvergunning is vereist.

2.3. De Woningwet voorziet in de indiening van een formele aanvraag ter verkrijging van een bouwvergunning. Voor de afhandeling van de aanvraag zijn regels en termijnen gesteld. De inhoudelijke beslissing op de aanvraag is mede afhankelijk van de voorschriften van het bestemmingsplan, waarop de in de brief van 17 december 2001 neergelegde mededeling betrekking heeft. Tegen de schriftelijke beslissing op een aanvraag staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In dit wettelijk stelsel past niet de opvatting dat een mededeling omtrent de beslissing op een mogelijk nog in te dienen bouwaanvraag zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan een inbreuk op dit wettelijk stelsel worden aanvaard, door aan te nemen dat zonder bouwaanvraag een oordeel van het college met betrekking tot een bouwplan ook is aan te merken als een op rechtsgevolg gericht besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het hier niet om een zeer bijzonder geval handelt. De gestelde omstandigheid dat het indienen van een bouwaanvraag voor het bouwplan aanmerkelijke kosten met zich brengt, terwijl het college reeds op voorhand te kennen heeft gegeven het in strijd met het bestemmingsplan te achten, vormt onvoldoende grond om dat aan te nemen.

2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de mededeling neergelegd in de brief van 17 december 2001 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet als besluit kan worden aangemerkt, waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstond. Bij zijn besluit van 15 mei 2002 heeft het college het door appellante ingediende bezwaarschrift dan ook ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat miskend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 15 mei 2002 vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Afdeling zelf in deze zaak voorzien door het bezwaar van appellante tegen de mededeling neergelegd in de brief van 17 december 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 december 2002, nr. 02-1026 BSTPL 29;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen van 15 mei 2002, kenmerk 02.000386/MR;

IV. verklaart het bezwaar van appellante van 25 januari 2002 tegen de mededeling in de brief van het college van 17 december 2001, kenmerk 01.004787/MR, niet-ontvankelijk;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Brummen te worden betaald aan appellante;

VI. gelast dat de gemeente Brummen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 545,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003

27-380.