Uitspraak 202101599/1/R2


Volledige tekst

202101599/1/R2.
Datum uitspraak: 12 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak respectievelijk tussenuitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Roermond,

2.       [appellant sub 2], wonend te Roermond,

3.       [appellant sub 3], wonend te Roermond,

4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te Roermond,

5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Roermond,

6.       [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Roermond,

7.       [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Roermond,
appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Roermond,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Roermond,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Herontwikkeling Minister Bongaertsstraat" vastgesteld.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college aan Stichting Wonen Zuid omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en handeling in strijd met bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Wonen Zuid heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 3], [appellant sub 2] en Wonen Zuid hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 januari 2023, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bij monde van [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. N. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Tilburg, [appellant sub 2], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], bij monde van [appellant sub 6A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Tielen en P.W.F. Boesten, zijn verschenen. Verder is op de zitting Wonen Zuid, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Appellanten vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. De aanleiding daarvoor zijn het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Deze besluiten maken in de omgeving van hun woningen de bouw mogelijk van 74 woningen aan de Minister Bongaertsstraat en de Doctor Philipslaan in Roermond. Wonen Zuid is de initiatiefnemer van het plan. In het plangebied stonden 76 woningen die overwegend voor senioren bedoeld waren. Deze woningen voldeden niet meer aan de eisen en woonwensen van deze tijd, zo staat in de plantoelichting. De woningen zijn inmiddels gesloopt. Wonen Zuid wil deze woningen vervangen door 41 gezinswoningen (rij- en hoekwoningen) en 33 zogeheten nultredenwoningen. Deze woningen werden op het moment dat de zitting plaatsvond, gebouwd.

2.       Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling uit artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt. De omgevingsvergunning is verleend met toepassing van de afwijkingsbevoegdheden in de planregels voor parkeren en archeologische waarden.

Intrekking beroepsgrond

3.       Op de zitting hebben [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hun beroepsgrond over bodemverontreiniging ingetrokken.

Volgorde van behandeling

4.       De Afdeling zal hierna eerst toelichten wat zij wel en niet kan beoordelen. Vervolgens zal zij de beroepsgronden van appellanten tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning thematisch behandelen in deze volgorde:

- gecoördineerde besluitvorming (6-6.1);

- participatie (7-7.7);

- behoefte aan de woningen (8-8.2);

- gevolgen voor groen en natuur (9-9.4);

- soortenbescherming (10-10.4);

- stikstof/gebiedsbescherming (11-11.2);

- stedenbouwkundige visie (12);

- verkeer (13-13.1);

- parkeren (14-18);

- woon- en leefklimaat (19-28);

- beleid voor het overige (29-30.1);

- archeologie (31-31.1).

4.1.    De conclusie van de Afdeling staat onder 32-33.

Wat de Afdeling wel en niet kan beoordelen

5.       Voordat de Afdeling de beroepen van appellanten inhoudelijk beoordeelt, zal zij eerst toelichten wat zij wel en niet kan beoordelen. In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat bij de bestuursrechter, in dit geval de Afdeling, beroep kan worden ingesteld tegen besluiten van bestuursorganen. Het gaat in deze zaak om beroepen tegen de vaststelling van het bestemmingsplan op 17 december 2020 en de verlening van de omgevingsvergunning van 26 januari 2021. Het is de taak van de Afdeling om te beoordelen of deze besluiten in overeenstemming zijn met het recht aan de hand van de beroepsgronden die appellanten tegen deze besluiten hebben aangevoerd. De Afdeling doet dat op basis van de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold op het moment van het nemen van deze besluiten. Daarbij geldt dat de Afdeling niet zelf oordeelt of deze besluiten in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De raad en het college hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van de besluiten onevenredig zijn in verhouding tot de met de besluiten te dienen doelen. De Afdeling zal hierna dan ook beoordelen of het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021 in overeenstemming met het recht zijn.

5.1.    Een aantal appellanten heeft naar voren gebracht dat de bomen in het plangebied ten onrechte zijn gekapt, voordat de benodigde omgevingsvergunning voor het kappen was verleend.

[appellant sub 2] heeft aangevoerd dat de inmiddels verrichte bouwwerkzaamheden tot overlast en onveilige situaties leiden.

[appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] hebben naar voren gebracht dat de brandgang die achter hun perceel komt te lopen, ten onrechte niet zal worden afgesloten voor derden door Wonen Zuid. Zij vrezen dat dit zal leiden tot onveilige situaties.

[appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] vinden dat ten onrechte de openbare weg is afgesloten voor de realisering van het bestemmingsplan.

5.2.    De Afdeling begrijpt deze bezwaren van appellanten, maar zij kan deze bezwaren niet inhoudelijk beoordelen. Zij heeft namelijk niet de wettelijke bevoegdheid om alle soorten handelingen van overheden en private (rechts)personen, zoals Wonen Zuid, te beoordelen. Haar bevoegdheid is op grond van artikel 8:1 van de Awb in dit geval beperkt tot de beoordeling van de besluiten van bestuursorganen waartegen beroep is ingesteld, namelijk de vaststelling van het bestemmingsplan op 17 december 2020 en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021. Het bezwaar van een aantal appellanten dat de bomen zijn gekapt voordat de benodigde omgevingsvergunning voor het kappen was verleend, en het bezwaar van [appellant sub 2] over de inmiddels in gang gezette bouwwerkzaamheden gaan over feiten van na de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de omgevingsvergunning van 26 januari 2021. Deze bezwaren gaan dus niet over de vraag of het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021 op zichzelf rechtmatig zijn en kunnen daarom niet worden betrokken bij de beoordeling van deze besluiten. Ook het bezwaar van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] over de brandgang en het bezwaar van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] over de afsluiting van de openbare weg tijdens de bouw- en aanlegfase gaan niet over deze besluiten. Dit betreffen kwesties van uitvoering die niet in deze besluiten wordt geregeld. De Afdeling zal deze bezwaren hierna daarom niet bespreken.

Gecoördineerde besluitvorming

6.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat het bestemmingsplan van 17 december 2020 en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021 gelijktijdig met de omgevingsvergunning voor het kappen hadden moeten worden voorbereid en bekendgemaakt. In het coördinatiebesluit van 7 mei 2020 staat namelijk dat de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro van toepassing is op de voorbereiding en bekendmaking van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteiten "bouwen", "kappen houtopstand" en "uitwegen". De omgevingsvergunning voor het kappen is inmiddels bij besluit van 28 september 2021 van het college aan Wonen Zuid verleend.

6.1.    De Afdeling heeft eerder overwogen dat uit de redactie van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wro, niet volgt dat de toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van een bestemmingsplan gelijktijdig moeten worden voorbereid en bekendgemaakt. Dat blijkt ook niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van die regeling. Zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:296, onder 12.2. Dat het bestemmingsplanplan en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021 niet gelijktijdig met de omgevingsvergunning voor het kappen zijn voorbereid en bekendgemaakt, heeft dus geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning van 26 januari 2021 en is niet in strijd met de coördinatieregeling.

Het betoog slaagt niet.

Participatie

7.       Appellanten betogen dat in strijd met het gemeentelijke beleid onvoldoende participatie heeft plaatsgevonden met omwonenden. Het gaat daarbij om de Duurzaamheidsvisie van 30 maart 2017, de Groenvisie van 22 december 2016 de nota "Actief Burgerschap" van 5 november 2015, het beleid over actief burgerschap dat op de website van de gemeente staat vermeld, de Toekomstvisie Roermond 2030 (hierna: de Toekomstvisie) van 22 december 2016 en het coalitieakkoord 2018-2022. Volgens hen heeft Wonen Zuid in de voorfase een plan aan hen gepresenteerd, maar was daarover geen discussie mogelijk. Appellanten vinden dat in de voorfase een aantal alternatieven aan hen had moeten worden voorgelegd waarover zij konden meepraten. Dat is volgens hen niet gebeurd.

7.1.    Volgens de raad en het college is er in het gemeentelijke beleid geen verplichting opgenomen voor initiatiefnemers om burgers in de voorfase te betrekken bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan. Volgens de raad en het college heeft Wonen Zuid wel onverplicht in de voorfase overleg gevoerd met omwonenden over haar woningbouwplannen

7.2.    Op pagina 33 van de Duurzaamheidsvisie staat dat de gemeente actief inwoners gaat betrekken bij de inrichting van de stad.

Op pagina 52 van de Duurzaamheidsvisie staat het volgende: "Mensen die zich betrokken voelen bij hun omgeving zijn daar zuinig op en nemen ook eerder verantwoordelijkheid. Als gemeente willen we de betrokkenheid graag stimuleren omdat het bijdraagt aan sociale cohesie in de wijken, verdraagzaamheid, respect, zelfredzaamheid en bewonersinitiatieven. Dit staat beschreven in de nota Actief burgerschap en de Welzijnsvisie gemeente Roermond. Dit past binnen de landelijke trend van een terugtredende overheid en de decentralisaties in het sociaal domein. Hierin staan eigen kracht, steun vanuit het sociaal netwerk, een sterke sociale structuur met daarin informele zorg, algemene voorzieningen en een vangnet voor mensen die zonder ondersteuning niet kunnen participeren, centraal. We willen en kunnen zelf niet steeds aan het roer staan en we willen met name de kracht van de energieke samenleving benutten om het goede leven in Roermond samen met inwoners en bedrijven te bewaken en te versterken. In de praktijk betekent dit dat we partijen in de stad zoveel mogelijk betrekken bij de uitvoering van deze duurzaamheidsvisie maar die uitvoering ook voor een groot deel aan deze partijen overlaten."

Op pagina 56 van de Duurzaamheidsvisie staat dat de gemeente projecten gaat opzetten in wijken en samen met wijkorganisaties, gericht op het duurzaam gebruik van beschikbare ruimte, het verbeteren van de sociale cohesie, het meer zelf verantwoordelijk zijn voor de realisatie van de leefomgeving en het verbeteren van de integratie van vluchtelingen en statushouders in de samenleving.

7.3.    Op pagina 63 van de Groenvisie staat het volgende: "Roermond voert een passief grondbeleid. Veel ontwikkelingen worden dan ook door  externen geïnitieerd. De toekomstige openbare ruimte wordt door deze initiatiefnemers ontworpen en ontwikkeld. Afstemming over de groeninvulling dient vroegtijdig in het proces plaats te vinden waarbij samen wordt gezocht naar een optimale balans tussen publieke en commerciële belangen."

Op pagina 64 van de Groenvisie staat het volgende: "Inwoners, ondernemers, organisaties, scholen en verenigingen kunnen op verschillende manieren participeren in het groen. Zeer regelmatig worden ze betrokken bij ontwerpopgaven voortkomend uit omvormingen. Ook kunnen ze zelfstandig aan de slag met het vergroenen van hun omgeving door bijvoorbeeld groene architectuur toe te passen. Dat kan laagdrempelig door een het aanleggen van een geveltuin of meer complex door het realiseren van een groen dak of groene gevel. Grotere initiatieven zijn bijvoorbeeld het tijdelijk groen inrichten van braakliggende terreinen. Diverse kansen uit de Groenvisie lenen zich prima voor een participatietraject, denk bijvoorbeeld aan het in samenspraak bepalen van locaties voor kleurrijke borders. Door manieren te zoeken om deelname aan deze participatietrajecten te stimuleren, motiveren en faciliteren kan deelname en betrokkenheid vanuit de wijken vergroot worden."

7.4.    In paragraaf 3.1.2 van de Nota Actief Burgerschap staat het volgende: "Gemeente Roermond wil burgers betrekken bij beleidsvorming en -uitvoering. Dat gebeurt voor een deel natuurlijk al. Zowel door middel van formele inspraakprocedures (informeren volgens schema 3) als door het consulteren van de samenleving (raadplegen) nadat het beleid bepaald is door de gemeente of in bepaalde gevallen door de samenleving te laten participeren tijdens het traject van beleidsontwikkeling (adviseren). Het ontwikkelen van gemeente Roermond als participatieve gemeente, houdt in dat we hierin verder willen gaan dan voorheen. Om het anders te zeggen: gemeente Roermond wil de burgerparticipatieladder hoger beklimmen en daarmee van burgerparticipatie in principe echt interactieve beleidsvorming maken. Het doel hiervan is om te komen tot duurzamer, breed gedragen, creatieve oplossingen voor complexe problemen. Het uitgangspunt hierbij is dat de samenleving niet alleen méér maar ook éérder betrokken wordt in het proces van de totstandkoming en de uitvoering van beleid Dit betekent dat vooraf nagedacht wordt over én bewust keuzes worden gemaakt wie, in welke mate en in welke fase betrokken wordt bij beleidsontwikkeling en -uitvoering. (…) Er blijft dus altijd een keuze of en in welke mate we voor meer participatie in een beleidsvormingstraject kiezen. Deze keuze wordt gebaseerd op een aantal nog verder te verduidelijken criteria."

7.5.    Op een pagina van de website van de gemeente Roermond over initiatieven en participatie staat het volgende: "We willen onze inwoners zoveel mogelijk mee laten doen, mee laten praten of mee laten denken. Zo maken we onze stad mooier! Heeft u een idee over de stad, bijvoorbeeld hoe u uw buurt socialer kunt maken? Wij zijn benieuwd naar uw ideeën. Ook vragen wij u mee te denken bij onze plannen, projecten, beleid en/of bij de uitvoering daarvan."

7.6.    Op pagina 7 van de Toekomstvisie staat het volgende: "Samen wordt gewerkt aan een vitale buurten, een vitale stad en een vitale regio. De gemeente faciliteert, bevordert de dynamiek en waar nodig neemt zij het voortouw. Roermond is 'hands on' en Roermondenaren werken met elkaar aan de toekomst van de stad."

Op pagina 10 van de Toekomstvisie staat het volgende: "Roermond ontmoet, verbindt en werkt samen."

7.7.    De Afdeling stelt vast dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpplan en de ontwerpomgevingsvergunning zijn ter inzage gelegd en aan iedereen is gelegenheid geboden om zienswijzen naar voren te brengen. Uit de wet volgt niet de verplichting om in de fase voorafgaand aan de procedure in afdeling 3.4 van de Awb omwonenden actief te betrekken bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan. Die verplichting volgt naar het oordeel van de Afdeling ook niet uit het gemeentelijke beleid waarop appellanten een beroep doen. Uit dit beleid blijkt wel dat het gemeentebestuur burgerparticipatie wenselijk acht, maar in dit beleid zijn geen concrete verplichtingen opgenomen om omwonenden in de voorfase actief te betrekken bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan.

Op de zitting hebben appellanten naar voren gebracht dat het gemeentebestuur er zelf van uitgaat dat deze verplichting in het beleid is opgenomen, omdat het bij de herontwikkeling van een nabijgelegen terrein van de initiatiefnemer verlangt dat omwonenden in de voorfase actief worden betrokken. Maar dat het gemeentebestuur een initiatiefnemer erop wijst dat het burgerparticipatie in de voorfase wenselijk acht, betekent niet dat het gemeentelijk beleid daartoe verplicht.

Wat betreft het coalitieakkoord overweegt de Afdeling dat dit een politiek akkoord is tussen coalitiepartijen, waarin politieke vraagstukken en standpunten in een document zijn gezet. Dit akkoord maakt daarom geen deel uit van het ruimtelijke beleid van de gemeente Roermond. De Afdeling kan dus niet toetsen aan dit coalitieakkoord. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2898, onder 5.1.

De betogen slagen niet.

Behoefte aan de woningen

8.       [appellant sub 3], [appellant sub 5B] en [appellant sub 5A], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 2] betwisten dat er behoefte is aan 41 gezinsrij- en hoekwoningen. Volgens hen is er behoefte aan nultredenwoningen, terwijl met het bestemmingsplan het aantal rij- en hoekwoningen toeneemt en het aantal nultredenwoningen juist afneemt.

8.1.    Volgens de raad bestaat er behoefte aan de typen woningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De raad heeft ter ondersteuning gewezen op het Woningmarktonderzoek regio Midden-Limburg 2018-2030 Gemeente Roermond van 7 september 2018 van Etil research group.

8.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad deugdelijk heeft onderbouwd dat behoefte bestaat aan de typen woningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Het bestemmingsplan maakt gestapelde en niet-gestapelde woningen en rij- en hoekwoningen mogelijk. Uit het woningmarktonderzoek volgt dat er behoefte bestaat aan dit type woningen. Volgens de tabel die op pagina 87 van dit onderzoek staat, bestaat in Roermond in de sociale huursector behoefte aan 81 rij- en hoekwoningen. De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Een aantal van hen heeft erop gewezen dat uit de Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2018-2021 volgt dat er in de regio Midden-Limburg een overschot aan rij- en hoekwoningen en een aanzienlijk tekort aan nultredenwoningen is. In deze structuurvisie gaat het echter om de behoefte in de regio Midden-Limburg als geheel en niet om de behoefte in Roermond, anders dan in het woningmarktonderzoek. [appellant sub 3] heeft erop gewezen dat uit de prestatieafspraken volgt dat de gemeente Roermond de ambitie heeft om meer nultredenwoningen toe te voegen aan de woningvoorraad. Dat betekent echter niet dat de raad had moeten afzien van het mogelijk maken van rij- en hoekwoningen in het plangebied. De raad heeft namelijk toegelicht dat in geheel Roermond het aantal nultredenwoningen met 79 toeneemt, waardoor wordt voldaan aan de prestatieafspraken. [appellant sub 3] heeft deze toelichting niet bestreden.

De betogen slagen niet.

Gevolgen voor groen en natuur

9.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betogen dat het bestemmingsplan ten onrechte leidt tot een afname van openbare groenvoorzieningen in het plangebied. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] voeren aan dat de afname van het groenoppervlak leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is de afname van de oppervlakte aan groenvoorzieningen van 13% tot 5% in strijd met de Groenvisie, omdat over groenvoorzieningen op buurtniveau is opgenomen dat ook kleine groene plekken een positieve bijdrage leveren aan de beleving van de leefomgeving en er strategisch wordt ingezet op kleurrijke borders, ruige bermen en bloeiende accenten op ooghoogte. De omstandigheid dat de openbare groenvoorzieningen planologisch toenemen, maakt dit volgens hen niet anders. Daarnaast voeren [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] aan dat het bestemmingsplan in strijd is met de Groenvisie, omdat, anders dan de raad stelt, niet is gebleken dat er aandacht is besteed aan de overgang van het openbaar gebied naar de tuinen bij de woningen. Daarnaast is niet gebleken dat de raad uitvoering heeft gegeven aan de spelregel van paragraaf 3.4 van de Groenvisie, dat mooi uitgegroeide bomen prioriteit hebben. Ook is niet gebleken dat er uitvoering is gegeven aan de spelregel van paragraaf 3.6 van de Groenvisie, dat groene architectuur bij nieuwbouw moet worden opgevat als een integraal onderdeel en een verrijking dient te zijn van het beoogde architectonische beeld.

Verder voeren [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] aan dat de kap van de twee oude bomen in strijd is met de Groenvisie, omdat in de Groenvisie staat dat de gemeente Roermond beschikt over relatief weinig oude bomen en de ambitie heeft om de bomen te behouden. Daarnaast voeren [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] aan dat de bestaande kwaliteit van het groen afneemt door de kap van de twee bestaande bomen. Dat de ontwikkelaar op grond van artikel 5.4.2 van de planregels gehouden is om bomen te planten, is volgens hen onvoldoende. Het compenseren van oude bomen door jonge bomen te planten is volgens hen ook in strijd met de Groenvisie. Bovendien doet de herstructurering van het groen volgens hen geen recht aan de inspanningsverplichting die de gemeente heeft op grond van de vaststellingsovereenkomst die zij gesloten heeft met de ontwikkelaar van het Stationspark. In die overeenkomst staat dat als er geen compensatie van bomen mogelijk is in het gebied van het Stationspark er een fonds wordt opgericht van het resterende bedrag voor bestedingen in de wijk, waaronder het planten van bomen. Omdat er nog geld beschikbaar is, is het mogelijk om nog meer groen te planten, zo betogen [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B].

9.1.    Artikel 5.4.2 van de planregels luidt:

"Woningen als bedoeld onder 5.1 mogen uitsluitend in gebruik genomen worden en na ingebruikname in gebruik blijven, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. binnen het plangebied minimaal 29 bomen in de openbare ruimte uiterlijk 1 jaar na gereed melding van laatste woning aanwezig zijn, en vervolgens in stand gehouden worden."

9.2.    In paragraaf 2.52 van de plantoelichting staat dat de gemeente in het kader van de Groenvisie voor een waardevolle, klimaat- en ziektebestendige openbare groenstructuur gaat die klaar is voor de toekomst. Om de ambitie voor de groene buitenruimte waar te maken zijn spelregels opgesteld; toetsingscriteria voor de kwaliteit. In deze situatie is bij de herstructurering van het plangebied echter geen sprake van een situatie waarvoor specifieke spelregels zijn beschreven. De herstructurering draagt in algemene zin bij aan de doelstellingen uit de Groenvisie. Het voorziet in de inrichting van het openbare gebied met het nodige groen, wat met name bestaat uit blokgroen met bomen in het straatprofiel. Daarnaast wordt aan de zuid- en noordzijde een pleintje gerealiseerd, waardoor hier extra ruimte is voor groen. Verder is en wordt tijdens de planvorming continu nadrukkelijk aandacht besteed aan de overgang van het openbare gebied naar de tuinen bij de woningen, zo staat in de plantoelichting.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan in voldoende groenvoorzieningen voorziet en leidt tot een betere beleefbaarheid van het groen dan in de bestaande situatie het geval is. Door de raad is toegelicht dat het binnen de drie hoofdbestemmingen van het bestemmingsplan, zijnde "Groen", "Verkeer" en "Wonen" mogelijk is om groenvoorzieningen te realiseren. Daarnaast waarborgt artikel 5.4.2 van de planregels dat er binnen het plangebied minimaal 29 bomen gerealiseerd worden. De raad stelt dat er in werkelijkheid echter meer bomen zullen worden geplant. Zo is er op de laatste informatieavond voor bewoners een inrichtingstekening gepresenteerd met daarop 58 bomen.

Met betrekking tot de Groenvisie heeft de raad zich in de nota van zienswijzen op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan daarmee niet in strijd is. De Groenvisie is een gemeentebrede visie die verschillende ambities bevat, maar geen geboden of plichten. Niet alle groene ambities die daarin zijn beschreven hoeven, of kunnen, verwezenlijkt te worden in het voorliggende plan. In paragraaf 3.1 van de Groenvisie is verwoord dat de gemeente Roermond het groen wil ontwikkelen als robuuste, vitale structuren. Deze structuren betreffen landschappelijke lijnen, lanen en singels die de stedelijke omgeving en het buitengebied verbinden. Zulke groenelementen zijn in en rondom het plangebied echter niet aanwezig. Het bestemmingsplan kan daar daarom niet aan bijdragen of afbreuk aan doen, zo stelt de raad. Het bestemmingsplan draagt volgens de raad wel bij aan de doelstelling voor de groenvoorzieningen op buurtniveau. In de bestaande situatie zijn er diverse bomen in het plangebied aanwezig, hoofdzakelijk aan de Doctor Philipslaan en de Minister Bongaertsstraat. Drie van deze bomen bevinden zich in het openbare gebied. Twee van die bomen, een rode esdoorn en een moeraseik, hebben een bredere kroonprojectie dan de overige bomen, maar zij zijn niet als monumentaal aangemerkt in het kader van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roermond. De groene inrichting van het plangebied bestaat in de bestaande situatie verder uit een tweetal kleine grasveldjes in de nabijheid van de rode esdoorn en de moeraseik. De achtergevels van de woningen in het plangebied zijn voor het overgrote deel op de grasveldjes georiënteerd, maar van een bredere functie voor de wijdere omgeving is geen sprake. De raad stelt dat de twee bomen weliswaar een bijdrage leveren aan de groene kwaliteit van de omgeving, maar die bijdrage dient niet overschat te worden. In de nieuwe situatie zal het aantal bomen in het openbaar gebied aanzienlijk toenemen, wat de beleving van de woonstraten - mede door de situering van de bomen - ten goede komt. Overigens is uit aanvullend onderzoek gebleken dat de rode esdoorn met enige infrastructurele aanpassingen en een ingenomen boomkroon op de huidige locatie behouden kan blijven. De totale kroonprojectie zal op termijn aanzienlijk toenemen. Verder is er in het stedenbouwkundig ontwerp, waar mogelijk, ruimte gereserveerd voor groene bermen en borders.

Wat betreft de vaststellingsovereenkomst heeft de raad toegelicht dat de overeenkomst betrekking heeft op de compensatie van de te kappen bomen door de herontwikkeling van het Stationspark. Het plangebied behoort echter niet tot deze herontwikkeling. De overeenkomst heeft ook geen betrekking op de kap van bomen in het plangebied. Daarom is er geen sprake van een verplichting om het restbedrag in het fonds te gebruiken voor de aanplant van bomen in het plangebied, aldus de raad.

9.3.    De Afdeling stelt vast dat in deze procedure het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen van een bouwwerk en handeling in strijd met bestemmingsplan ter beoordeling staan. Onder verwijzing naar 5.1 kan de vraag of de kapvergunning terecht is verleend, daarom niet in deze procedure aan de orde komen. Ook de vraag of de bomen ten onrechte zonder de kapvergunning zijn gekapt, kan niet in deze procedure aan de orde komen. Daarom bespreekt de Afdeling deze vragen verder niet.

9.4.    In wat is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in onvoldoende groen voorziet. De Afdeling wijst hiervoor op de omstandigheid dat er voorzien wordt in een groenbestemming en er een voorwaardelijke verplichting in artikel 5.4.2 van de planregels is opgenomen, op grond waarvan er ten minste 29 bomen in de openbare ruimte geplant en in stand gehouden moeten worden. Deze voorzieningen zijn mede met het oog op klimaatadaptie opgenomen in het plan.

De Afdeling overweegt verder dat de Groenvisie en de Duurzaamheidsvisie geen concrete verplichtingen of geboden bevatten waar de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan aan gebonden is. De Duurzaamheidsvisie bevat geen concrete regels voor groen. De Groenvisie betreft alleen een visie met verschillende ambities, en algemene doelstellingen en heeft daarmee geen concrete doelen die in elk plan gerealiseerd hoeven te worden. Ook de spelregels van paragrafen 3.4 en 3.6 van de Groenvisie, waar [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] naar verwijzen, bevatten geen verplichtingen of geboden voor het vaststellen van een bestemmingsplan. Dit betekent dat de raad niet verplicht is om de in de Groenvisie beschreven ambities, zoals die over uitgegroeide bomen en groene architectuur, te verwezenlijken in het voorliggende bestemmingsplan. In de Groenvisie is ook niet bepaald dat oude bomen niet gecompenseerd mogen worden met jongere bomen.

Los daarvan is door de raad tijdens de zitting toegelicht dat er een keuze gemaakt moest worden tussen het behoud van de moeraseik en het realiseren van de beoogde woningen. Dit was zo, omdat de moeraseik, anders dan de rode esdoorn, niet behouden kon worden door maatregelen te nemen. De algemene ambitie om oude bomen te behouden, richten zich op plekken die geschikt zijn voor een bredere groene beleving. Omdat de moeraseik gelegen was tussen de woningen en alleen via een wandelpad benaderd kon worden, was het volgens de raad vanuit de Groenvisie niet nodig om de moeraseik te behouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarom bij de afweging van de betrokken belangen een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het volkshuisvestelijk belang bij het realiseren van de beoogde woningen dan aan het belang bij het behoud van de moeraseik.

Wat betreft de stelling van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] dat de groenvoorzieningen in het bestemmingsplan geen recht doen aan de inspanningsverplichting van de vaststellingsovereenkomst die gesloten is tussen de gemeente en de ontwikkelaar van het Stationspark, overweegt de Afdeling dat die overeenkomst geen betrekking heeft op het bestemmingsplan dat in deze procedure voorligt. Alleen al daarom ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Soortenbescherming

10.     [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betogen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de egel, de huismus en de gewone dwergvleermuis. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] voeren aan dat er een ontheffing aangevraagd moet worden vanwege de aanwezigheid van de gewone dwergvleermuis. Daarnaast stellen [appellant sub 2], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] dat er onvoldoende rekening is gehouden met de rustplaatsen van de egels die in het plangebied aanwezig waren en daar hun winterslaap hielden.

10.1.  Artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) luidt:

"1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:

a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;

b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of

[…].

2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:

a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;

[…].

3. De verboden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, en b, zijn niet van toepassing op de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden."

Artikel 3.8.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 luidt:

"1. In afwijking van de verboden in artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de Wet natuurbescherming is het aan eenieder toegestaan om de in bijlage III bij dit artikel aangewezen soorten te vangen en hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te beschadigen of te vernielen.

[…].

4. De in het eerste lid genoemde vrijstellingen gelden ten behoeve van de volgende belangen:

a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

[…]."

De Afdeling stelt vast dat de egel is opgenomen in bijlage III behorende bij artikel 3.8.3 van de Omgevingsverordening Limburg. Dit betekent dat artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb in de provincie Limburg niet van toepassing is op de egel.

10.2.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en, zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet niet af aan het uitgangspunt dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen, als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat.

10.3.  Faunaconsult heeft in opdracht van Wonen Zuid een quickscan uitgevoerd ten behoeve van het bestemmingsplan. Deze quickscan is als bijlage 9 aan de plantoelichting gevoegd. De beschermde soorten die potentieel in het gebied voorkomen zijn de bosmuis, huisspitsmuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis en huismus. De verboden van artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de Wnb zijn op grond van het derde lid van dat artikel niet van toepassing op de bosmuis en de huisspitsmuis, voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij horende erven of roerende zaken bevinden. Er hoeft voor deze soorten derhalve geen ontheffing te worden aangevraagd voor de sloopwerkzaamheden, aldus de quickscan. Met betrekking tot de vleermuizen en de huismus is toegelicht dat er aanvullend onderzoek benodigd is.

De resultaten van het aanvullend onderzoek zijn weergegeven in het onderzoeksrapport van 31 oktober 2017 van Econsultancy, dat als bijlage 10 aan de plantoelichting is gevoegd. Voor de huismus zijn tussen april en half mei 2017 twee gerichte veldonderzoeken verricht naar de aanwezigheid van nestlocaties van huismussen ter plaatse van de type 3 woningen aan de Doctor Philipslaan. Tijdens het gehele onderzoek zijn er geen huismussen op de onderzoekslocatie en de directe omgeving waargenomen. Voor de vleermuizen is vanaf half mei veldonderzoek verricht naar zomer-, paar- en kraamverblijfplaatsen van vleermuizen en naar de aanwezigheid van vliegroutes en foerageerfuncties. De veldbezoeken zijn in de ochtenduren van 30 mei en 20 juni 2017 en in de avonduren van 18 mei en 19 juni 2017 uitgevoerd. Op 15 augustus en 18 september 2017 is onderzoek verricht naar het baltsgedrag van vleermuizen. Alle veldonderzoeken zijn uitgevoerd met behulp van een batdetector. Gedurende de ochtendronde van 30 mei 2017 zijn drie invliegende gewone dwergvleermuizen waargenomen in een openstaatvoeg aan de achtergevel van de [locatie A]. Daarnaast zijn tijdens het avondbezoek van 19 juni op dezelfde locatie zeven uitvliegers aangetroffen van de gewone dwergvleermuis. Op 18 mei en 19 juni is een gewone dwergvleermuis uitvliegend waargenomen nabij de boeiboord aan de achterzijde van de [locatie B]. In het te slopen appartementencomplex aan de Minister Bongaertsstraat bevinden zich twee zomerverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis. Een kraamverblijf is niet aangetroffen. Verder zijn er twee baltsende gewone dwergvleermuizen aangetroffen tijdens de paarperiode. Vermoedelijk zijn de zomerverblijfplaatsen ook paarverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis. Vanwege de aanwezigheid van deze verblijfplaatsen kan niet worden uitgesloten dat zij ook worden gebruikt als winterverblijfplaats. Bij de voorgenomen sloop worden de twee verblijfsplaatsen verstoord en weggenomen. Verder zijn er enkele foeragerende gewone dwergvleermuizen waargenomen. Er is eenmaal een laatvlieger overvliegend waargenomen. Het aanwezige foerageergebied dat rondom de te slopen bebouwing aanwezig is, verdwijnt mogelijk. Door de aanwezigheid van alternatieve foerageergebieden in de vorm van aangrenzende tuinen, laanbeplanting en overig gemeente plantsoen zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen. Verder is toegelicht dat er op de onderzoekslocatie geen potentiële vliegroutes tussen verblijfsplaatsen en foerageergebieden aanwezig zijn. Er zijn ook geen eenduidige vliegpatronen aangetroffen die door meerdere individuen worden gevolgd. De conclusie van het onderzoek is dat er bij de voorgenomen sloop van de woningen ter plaatse van het appartementencomplex twee zomer- en paarverblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis, die mogelijk ook gebruikt kunnen worden als winterverblijfplaats, verstoord en vernietigd worden. Er zullen maatregelen genomen moeten worden om negatieve effecten te voorkomen en de functionaliteit van verblijfplaatsen te garanderen. Deze maatregelen bestaan uit het realiseren van tijdelijke verblijfplaatsen, verstorende werkzaamheden uitvoeren buiten de gevoelige periode en het realiseren van nieuwe permanente voorzieningen voor de aangetroffen soorten en functies.

Door de raad is toegelicht dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 29 augustus 2019 een ontheffing inclusief de te treffen maatregelen heeft verleend voor het opzettelijk verstoren van de gewone dwergvleermuis in hun natuurlijke verspreidingsgebied en het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de gewone dwergvleermuis. Deze ontheffing is als bijlage 13 aan de plantoelichting gevoegd.

10.4.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de egel, huismus en gewone dwergvleermuis. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er voor de gewone dwergvleermuis een ontheffing is verleend op 29 augustus 2019. Met betrekking tot de huismus overweegt de Afdeling dat uit het onderzoeksrapport van Econsultancy van 31 oktober 2017 blijkt dat er tijdens de veldonderzoeken geen huismussen op de onderzoekslocatie of de directe omgeving zijn waargenomen. Over de egel overweegt de Afdeling tot slot dat artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb, gelet op artikel 3.8.3 van de Omgevingsverordening Limburg 2014, niet van toepassing is op deze soort. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van de egel en de rustplaatsen van deze soort. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime van de Wnb niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Stikstof/gebiedsbescherming

11.     [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] twijfelen aan de juistheid van de stikstofdepositie die berekend is in de notitie van Tonnaer van 13 juli 2020 en in de notitie van Pouderoyen Tonnaer van 4 november 2020.

11.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

11.2.  De Afdeling overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wonen echter beiden op een afstand van ongeveer 1,3 km van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling te groot om verwevenheid tussen de belangen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] bij een goed woon- en leefklimaat en het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen, aan te nemen. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg aan een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vanwege de beroepsgrond over stikstof. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Stedenbouwkundige visie

12.     [appellant sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betogen dat de raad eerst een stedenbouwkundige visie had moeten opstellen, voordat hij het bestemmingsplan kon vaststellen. Dat is ten onrechte niet gebeurd.

12.1.  De Afdeling overweegt dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de raad om eerst een stedenbouwkundige visie op te stellen, voordat hij een bestemmingsplan vaststelt.

De betogen slagen niet.

Verkeer

13.     [appellant sub 3], [appellant sub 5B], [appellant sub 2], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] vrezen dat het bestemmingsplan zal leiden tot verkeersonveilige situaties.

13.1.  De Afdeling is van oordeel dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat het bestemmingsplan niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties gezien de toelichting van de raad in de nota van zienswijzen. Daarin staat dat het verkeer via de bestaande wegen van en naar het plangebied zal rijden en dat deze wegen dit verkeer kunnen verwerken. Op deze wegen zijn maximaal 4.000 verkeersbewegingen per etmaal aanvaardbaar uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Het bestemmingsplan leidt er volgens de nota van zienswijzen niet toe dat deze maximale capaciteit wordt overschreden. Het aantal verkeersbewegingen van en naar het plangebied is berekend op basis van de kencijfers van het CROW, een kennisinstituut voor onder meer infrastructuur, openbare ruimte en verkeer en vervoer. Volgens deze berekening zal het aantal verkeersbewegingen van en naar het plangebied 740 per etmaal bedragen. Het hoogste aantal verkeersbewegingen op deze wegen in de bestaande situatie bedraagt volgens het gemeentelijke verkeersmodel 721 per etmaal. Deze toelichting in de nota van zienswijzen hebben appellanten niet betwist, zodat geen aanknopingspunten bestaan dat het bestemmingsplan tot verkeersonveilige situaties zal leiden.

De betogen slagen niet.

Parkeren

14.     Appellanten vrezen dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning tot parkeeroverlast zullen leiden. In de eerste plaats is het uitgevoerde parkeeronderzoek van 4 november 2020 van het bureau Kragten volgens hen niet deugdelijk. Dit onderzoek is ten grondslag gelegd aan het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Een aantal appellanten heeft aangevoerd dat in het parkeeronderzoek is uitgegaan van verouderde parkeerkencijfers. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben aangevoerd dat het parkeeronderzoek geen onafhankelijk uitgevoerd onderzoek is, omdat de wens van het gemeentebestuur leidend is geweest bij dit onderzoek en er naar de conclusie toe is geredeneerd. Ook is dit onderzoek volgens hen en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op een aantal andere punten gebrekkig.

In de tweede plaats zullen volgens appellanten in strijd met de planregels over parkeren onvoldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Uit het parkeeronderzoek volgt dat 111 parkeerplaatsen nodig zijn voor de woningen, maar volgens het parkeeronderzoek worden in het plangebied maar 81 parkeerplaatsen gerealiseerd. Volgens appellanten zijn er in de openbare ruimte rondom het plangebied onvoldoende parkeerplaatsen aanwezig om de parkeervraag van het plangebied op te vangen. Ook is volgens [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] niet verzekerd dat 81 parkeerplaatsen in het plangebied zullen worden gerealiseerd. Volgens hen wijkt de inrichtingstekening met de parkeerplaatsen bij de omgevingsvergunning af van het verkavelingsplan bij het parkeeronderzoek waarop de parkeerplaatsen in het plangebied staan aangegeven.

15.     Volgens de raad en het college is het parkeeronderzoek deugdelijk en zullen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning niet tot parkeeroverlast leiden.

15.1.  De Afdeling zal de betogen van appellanten behandelen aan de hand van deze twee vragen:

- Is het parkeeronderzoek deugdelijk?

- Zullen in overeenstemming met de planregels voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn?

Is het parkeeronderzoek deugdelijk?

16.     In het parkeeronderzoek is aan de hand van de Nota Parkeernormen 2014 van Roermond en CROW publicatie 317 kencijfers parkeren en verkeersgeneratie de parkeerbehoefte als gevolg van het bestemmingsplan berekend. Er is een parkeerbehoefte van 111 parkeerplaatsen berekend. Volgens het parkeeronderzoek worden in het plangebied 81 parkeerplaatsen gerealiseerd. Er zal dus een parkeertekort van 30 parkeerplaatsen zijn. In het parkeeronderzoek is daarom op vijf piekmomenten de parkeersituatie in de openbare ruimte in een straal van 200 m rondom het plangebied onderzocht. De conclusie is dat het bezettingspercentage in de openbare ruimte rondom het plangebied als geheel maximaal 60% bedraagt en dat de openbare ruimte met een restcapaciteit van 67 parkeerplaatsen het parkeertekort in het plangebied kan opvangen. Er wordt voldaan aan het vereiste in de Nota Parkeernormen 2014 dat de overcapaciteit in de openbare ruimte zich binnen een acceptabele loopafstand moet bevinden en dat de bezetting van de betreffende parkeerplaatsen, inclusief het beoogde gebruik van de door de initiatiefnemer te realiseren functies, niet hoger uitkomt dan 85%.

In het parkeeronderzoek is wel geconstateerd dat het bezettingspercentage in de Professor Schreinemakersstraat op één piekmoment (dinsdag 20.00u) 86% bedraagt. Volgens het parkeeronderzoek valt dat te verklaren door bezoekers van een sportschool die in die straat is gevestigd, of door bezoekers van omwonenden.

16.1.  De Afdeling ziet in wat appellanten hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het parkeeronderzoek niet deugdelijk is.

In wat zij hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit onderzoek is uitgegaan van verouderde parkeerkencijfers. In de Nota Parkeernormen 2014 is gebruik gemaakt van landelijk gangbare parkeerkencijfers van het CROW uit 2012. De raad en het college hebben in de nota van zienswijzen toegelicht dat niet is gebleken dat het autogebruik sindsdien is toegenomen, zodat het niet nodig is om de Nota Parkeernormen 2014 te actualiseren. Appellanten hebben dat niet bestreden.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het parkeeronderzoek niet onafhankelijk is uitgevoerd. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben erop gewezen dat het parkeeronderzoek in opdracht van het gemeentebestuur is uitgevoerd, maar dat betekent nog niet dat het parkeeronderzoek niet onafhankelijk is uitgevoerd. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben er verder op gewezen dat in het parkeeronderzoek dat ter inzage lag met de ontwerpbesluiten stond vermeld dat het gemeentebestuur graag onderbouwd wil zien of de extra parkeervraag in de omliggende openbare ruimte kan worden opgevangen. Ook dat betekent niet dat het parkeeronderzoek niet onafhankelijk is uitgevoerd. Uit deze zin blijkt alleen dat het gemeentebestuur onderzocht wilde zien of de extra parkeervraag in de omliggende openbare ruimte kan worden opgevangen, niet dat de conclusie moest zijn dat dat het geval is.

[appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd dat de verklaring in het parkeeronderzoek voor het hoge bezettingspercentage in de Professor Schreinemakersstraat niet onderbouwd is. Zij betwijfelen of deze verklaring juist is. De Afdeling overweegt hierover dat niet van belang is wat de verklaring is voor het bezettingspercentage in de openbare ruimte. Bij de beoordeling van de gevolgen voor de parkeersituatie, gaat het er alleen om of voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte aanwezig zijn. De Afdeling zal hierna beoordelen of dat het geval is.

[appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] hebben er verder op gewezen dat in een parkeeronderzoek de parkeersituatie op piekmomenten moet worden onderzocht. Dat is ook gedaan in het parkeeronderzoek. Daarin is namelijk de parkeersituatie op vijf piekmomenten onderzocht.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben er verder op gewezen dat op het moment van het parkeeronderzoek een aantal woningen in het plangebied niet bewoond waren. In het parkeeronderzoek is daarmee echter rekening gehouden. In het parkeeronderzoek staat dat op het moment van onderzoek 10 woningen niet bewoond waren en dat op basis daarvan de bezettingsgraad naar boven is bijgesteld. Volgens het parkeeronderzoek ligt de bezettingsgraad in de openbare ruimte rondom het plangebied dan gemiddeld tussen de 64 en 65%. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben dat niet bestreden. Zij hebben ook aangevoerd dat een aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte verloren is gegaan door de bouw van 6 appartementen aan de [locatie C]. Ook als dat het geval is, doet dat geen afbreuk aan de uitkomsten van het parkeeronderzoek. Als deze parkeerplaatsen al niet zouden zijn meegenomen in het onderzoek, dan zal na het verloren gaan van dit beperkt aantal parkeerplaatsen de bezettingsgraad in de openbare ruimte rondom het plangebied namelijk nog steeds ruim beneden de 85% liggen, zoals de raad op de zitting naar voren heeft gebracht. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben tot slot aangevoerd dat in het parkeeronderzoek geen rekening is gehouden met mogelijk toekomstige ontwikkelingen. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde dat ook niet. Bij besluiten over toekomstige ontwikkelingen zal rekening moeten worden gehouden met de parkeerbehoefte van de woningen in het plangebied en zo nodig kunnen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen die besluiten rechtsmiddelen aanwenden.

De betogen slagen in zoverre niet.

Zullen in overeenstemming met de planregels voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn?

17.     In de planregels is een aantal bepalingen over parkeren opgenomen. Artikel 13.2.1 van de planregels luidt als volgt: "Bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik dient de inrichting van elk perceel zodanig te zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, conform de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota Parkeernormen 2014, waarbij geldt dat ingeval de Nota Parkeernormen 2014 binnen de planperiode wordt herzien, deze herziening leidend is voor het bepalen van de parkeercriteria. Voor de toepassing dienen de norm uit de kolom 'rest bebouwde kom' gebruikt te worden."

Artikel 13.2.2 luidt als volgt: "Het gebruik van de gronden conform de in dit bestemmingsplan toegekende bestemming(en) is alleen dan toegestaan indien is voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Er wordt in voldoende mate voorzien in parkeergelegenheid, wanneer wordt voldaan aan de parkeercriteria zoals opgenomen in de Nota Parkeernormen 2014, of aan een verleende omgevingsvergunning, waarbij geldt dat:

a. Indien functiewijziging of nieuwbouw plaatsvindt op de gronden na (eventuele) herziening van de Nota Parkeernormen 2014, deze herziening leidend is voor het bepalen van de parkeercriteria;

b. Voor bestaand gebruik van de gronden ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, de parkeercriteria worden gehanteerd conform de verleende (omgevings)vergunning, dan wel conform de verleende vrijstelling of ontheffing. (…)"

Artikel 13.2.3 luidt als volgt: "Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het in artikel 13.2.1 en 13.2.2 bepaalde indien anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien."

17.1.  De Afdeling is van oordeel dat het bestemmingsplan in voldoende parkeerplaatsen kan voorzien en met de omgevingsvergunning in overeenstemming met de planregels voldoende parkeerplaatsen aanwezig zullen zijn. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 13.2.3 van de planregels, omdat niet alle benodigde 111 parkeerplaatsen in het plangebied zullen worden gerealiseerd. Er moet daarom worden beoordeeld of in voldoende parkeergelegenheid is voorzien wat betreft de 30 parkeerplaatsen die niet in het plangebied worden gerealiseerd. Het college is er terecht van uitgegaan dat dit het geval is. Dit is zo gezien de conclusie in het parkeeronderzoek dat de openbare ruimte rondom plangebied het parkeertekort in het plangebied kan opvangen. Weliswaar ligt op één piekmoment het bezettingspercentage in de Professor Schreinemakersstraat boven de 85%, maar het gaat om het bezettingspercentage in de openbare ruimte rondom het plangebied als geheel. Dat ligt beneden de 85%.

Verder is verzekerd dat in het plangebied 81 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Het college heeft op de zitting toegelicht dat in de omgevingsvergunning niet bindend is voorgeschreven waar in het plangebied deze parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, maar op grond van de planregels is wel verzekerd dat deze parkeerplaatsen in het plangebied moeten worden gerealiseerd. Het college heeft alleen wat betreft de 30 parkeerplaatsen die niet in het plangebied worden gerealiseerd, de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 13.2.3 van de planregels. Dat betekent dat de artikelen 13.2.1 en 13.2.2 van de planregels nog steeds van toepassing zijn wat betreft de 81 parkeerplaatsen die in het plangebied zullen worden gerealiseerd. Als deze parkeerplaatsen niet worden gerealiseerd, dan is het gebruik van de woningen op grond van artikel 13.2.2 van de planregels niet toegestaan. Daarmee is verzekerd dat in het plangebied 81 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.

De betogen slagen in zoverre niet.

Conclusie over het parkeren

18.     De Afdeling komt tot de conclusie dat de raad en het college zich op het standpunt hebben mogen stellen dat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning niet tot parkeeroverlast zullen leiden. De betogen van appellanten slagen dus niet.

Woon- en leefklimaat

19.     De Afdeling zal hieronder eerst beoordelen of de raad een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het woon- en leefklimaat van alle appellanten, ongeacht hun specifieke situatie. Vervolgens zal de Afdeling per appellant beoordelen of de raad de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat in hun specifieke situaties aanvaardbaar heeft mogen achten.

Had de raad een doorslaggevend gewicht moeten toekennen aan het woon- en leefklimaat van appellanten?

20.     Appellanten betogen in algemene zin dat het bestemmingsplan in strijd met de Toekomstvisie zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. In de Toekomstvisie wordt volgens hen namelijk het bieden van een aantrekkelijk woon- en leefklimaat voor iedereen nagestreefd. Daarbij achten zij van belang dat de maximaal toegestane bouwhoogten in het plangebied in het bestemmingsplan meer dan zijn verdubbeld ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Vrijveld Lommerveld". Die bouwhoogten zijn volgens hen niet passend in de omgeving. Verder leidt de keuze om woningen te bouwen voor gezinnen volgens hen tot een toename van de bewonersdichtheid en afname van groen, wat volgens [appellant sub 2] indruist tegen de behoefte van de wijk en de wensen en belangen van omwonenden. Ook zijn meer parkeerplaatsen nodig en gaat de verkeersveiligheid achteruit. Volgens appellanten had de raad dan ook voor een alternatieve invulling van het plangebied moeten kiezen, waarbij meer groen behouden blijft. Zij voeren aan dat de raad alleen vanwege de financiële belangen van Wonen Zuid heeft gekozen voor de invulling van het plangebied zoals die in het bestemmingsplan is opgenomen, en hun belangen niet heeft meegewogen.

[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] voeren verder aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de vraag of de geluidbelasting als gevolg van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied, zoals de raad stelt, zegt volgens hen niets over hun woon- en leefklimaat. Daarnaast is ook niet gebleken hoe in het plangebied de benodigde geluidwering wordt bereikt.

Een aantal appellanten geeft aan dat het bestemmingsplan in strijd met de Toekomstvisie niet in de benodigde voorzieningen voorziet, waaronder sociale ontmoetingsplekken of speelgelegenheden, terwijl het bestemmingsplan is gericht op huisvesting voor gezinnen. Zij wijzen er daarbij op dat één van de ambities uit deze visie is dat Roermond in 2030 "een thuis voor de jeugd" is.

20.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat hij niet alleen de belangen van Wonen Zuid heeft meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan, maar ook andere belangen, waaronder de belangen van omwonenden. De raad heeft echter een zwaarder gewicht toegekend aan het volkshuisvestelijke belang bij sociale woningbouw voor gezinnen en verduurzaming en verbetering van de bestaande woonvoorraad. Volgens de raad heeft hij daarbij mede van belang geacht dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in gevaar komt, als er minder woningen in het plangebied worden gerealiseerd. Daarbij wijst de raad erop dat het bestemmingsplan al leidt tot een financieel verlies voor Wonen Zuid.

20.2.  De bouwhoogten die op grond van de planregels zijn toegestaan in het plangebied, variëren van 4,5 m tot 10,5 m. Onder het voorheen geldende bestemmingsplan was de toegestane bouwhoogte in het grootste gedeelte van het plangebied 4 m. In het andere gedeelte van het plangebied was een bouwhoogte van 8 m toegestaan.

20.3.  Voor zover het [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] gaat om de geluidbelasting op de nieuwe woningen, zal de Afdeling daarop niet inhoudelijk ingaan, omdat hun betoog op dit punt op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging kan leiden. Een appellant die opkomt tegen een bestemmingsplan voor woningbouw en die zich beroept op bescherming van zijn woon- en leefklimaat, kan zich namelijk in beginsel niet succesvol beroepen op normen over de geluidbelasting die gelden voor de nieuwe woningen. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.12.

20.4.  De Afdeling stelt vast dat de raad de belangen van appellanten heeft meegewogen bij de vaststelling van het plan. Dat de raad geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de belangen van appellanten, betekent nog niet dat de raad hun belangen niet heeft meegewogen. De raad mag na een afweging van alle belangen een zwaarder gewicht toekennen aan andere belangen.

20.5.  De Afdeling is van oordeel dat de raad in algemene zin een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het volkshuisvestelijke belang dat met het bestemmingsplan is gemoeid dan aan de belangen van appellanten bij een ongewijzigd woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de Afdeling in de eerste plaats in aanmerking dat er behoefte bestaat aan de rij- en hoekwoningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, zoals onder 8.2 is overwogen. Verder hebben appellanten niet bestreden dat de gesloopte woningen verouderd waren en niet meer voldeden aan de eisen en woonwensen van de huidige tijd. De raad heeft ook de financiële uitvoerbaarheid van het plan van belang mogen achten. Een bestemmingsplan moet namelijk financieel uitvoerbaar zijn.

In de tweede plaats neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat aanvaardbaar heeft mogen achten. De Afdeling ziet alleen al daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Toekomstvisie. Daarbij is van belang dat in het plangebied al 76 woningen stonden. De nieuwe woningen kunnen weliswaar hoger worden dan de gesloopte woningen, maar een bouwhoogte van 10,5 m is niet ongebruikelijk in stedelijk gebied. De Afdeling wijst er daarbij op dat woningen in de directe omgeving van het plangebied 10 tot 12 m hoog mogen zijn op grond van het voor die woningen geldende bestemmingsplan "Vrijveld Lommerveld". Het is weliswaar aannemelijk dat het bestemmingsplan zal leiden tot meer bewoners in het plangebied gezien de typen woningen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De raad heeft dat echter aanvaardbaar mogen achten. De raad heeft toegelicht dat hij het wenselijk vindt dat niet alleen seniorenwoningen worden gerealiseerd in het plangebied, maar ook gezinswoningen met het oog op de sociale samenhang en de toekomstbestendigheid van de woonwijk. Dat acht de Afdeling niet onredelijk.

De raad heeft ook de gevolgen van het bestemmingsplan voor het groen en de verkeers- en parkeersituatie aanvaardbaar mogen achten, zoals de Afdeling onder 9.4, 13.1, 16.1, 17.1 en 18 heeft overwogen. Verder heeft de raad ervan uit mogen gaan dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de geluidbelasting in de omgeving van het plangebied (in de vorm van geluid van de nieuwe bewoners zelf, zoals spelende kinderen, en geluid van de verkeersbewegingen van de nieuwe woningen) aanvaardbaar zijn. Het gaat om reguliere woningen die gebruikelijk zijn in een woonwijk. Daarnaast zal het aantal woningen in het plangebied niet toenemen. Ook zijn de wegen rondom het plangebied 30 km-wegen. In wat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks deze omstandigheden onderzoek had moeten laten verrichten naar de gevolgen voor de geluidbelasting in de omgeving van het plangebied.

Wat betreft de voorzieningen, waaronder de sociale ontmoetingsplekken en speelgelegenheden, overweegt de Afdeling als volgt. In de Toekomstvisie is niet concreet voorgeschreven welke maatregelen het gemeentebestuur moet nemen om de ambitie van "een thuis voor de jeugd" te bereiken en waaraan de raad is gebonden bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan wel rekening gehouden met deze ambitie om een thuis voor de jeugd te bereiken door in het bestemmingsplan rij- en hoekwoningen mogelijk te maken die geschikt zijn voor gezinnen met kinderen. Ook maakt het bestemmingsplan binnen de bestemmingen "Groen", "Wonen" en "Verkeer" speelvoorzieningen mogelijk. In hoeverre het plangebied wordt ingericht met speelvoorzieningen is een uitvoeringskwestie die niet in het bestemmingsplan hoeft te worden geregeld. Overigens staat in een brief van het college van 6 oktober 2021 aan de raad met informatie over de inrichting van het plangebied, dat in het noorden van het plangebied een groene speelplek gericht op kinderen tussen 0-10 jaar zal worden aangelegd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat appellanten hebben aangevoerd, ook geen grond voor het oordeel dat de raad in algemene zin had moeten kiezen voor een alternatieve invulling van het plangebied.

De betogen slagen niet.

21.     Hoewel de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van appellanten in algemene zin aanvaardbaar heeft mogen achten, zal de Afdeling hieronder beoordelen of in de specifieke situaties van appellanten aanleiding bestaat voor een ander oordeel.

Heeft de raad de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van appellanten in hun specifieke situaties aanvaardbaar mogen achten?

De situatie van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]

22.     [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van de lichtinval in hun woning en hun uitzicht, met verlies van woongenot en waardevermindering van het huis tot gevolg.

22.1.  De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in hun specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. De raad heeft er daarom ook van mogen uitgaan dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare waardevermindering van hun woning. Wat betreft de lichtinval is van belang dat een bezonningsstudie is uitgevoerd. Daarbij zijn de gevolgen van het bestemmingsplan voor de lichtinval op een aantal maatgevende momenten onderzocht. De raad heeft op de zitting toegelicht dat daarbij is uitgegaan van bouwhoogten die nagenoeg overeenkomen met de maximaal toegestane bouwhoogten in het plan. Volgens deze bezonningsstudie zijn de gevolgen van het bestemmingsplan voor de lichtinval in de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] beperkt. Het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ligt aan de westzijde van het plangebied. Uit de bezonningsstudie volgt dat in sommige achtertuinen van de percelen aan die zijde van het plangebied op de ochtenden van 21 januari en 21 december wat minder zonlicht valt. Op de overige tijdstippen en data is er geen verschil aan zonlichtinval. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bezonningsstudie. Wat betreft het uitzicht is van belang dat het een stedelijk gebied betreft en geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Bovendien stonden er al woningen in het plangebied. De toegestane bouwhoogten van deze woningen was weliswaar lager, maar een bouwhoogte van 10,5 m is niet ongebruikelijk in stedelijk gebied, zoals de Afdeling onder 20.5 heeft overwogen.

Het betoog slaagt niet.

De situatie van [appellant sub 2]

23.     De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] in zijn specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat het perceel van [appellant sub 2] niet grenst aan het plangebied en hij op de zitting heeft verklaard dat het bestemmingsplan geen gevolgen heeft voor zijn privacy en de lichtinval op zijn perceel.

De situatie van [appellant sub 3]

24.     De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] in zijn specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. Daarbij heeft de raad er belang aan mogen hechten dat het bouwvlak voor de nieuwe woningen ter hoogte van zijn perceel op een afstand van ongeveer 8 m van de perceelsgrens ligt. Deze woningen zullen dus achtertuinen hebben die aan zijn achtertuin grenzen. Dat is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving.

De situatie van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]

25.     [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de bezonningsstudie niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Zij vrezen ook dat het bestemmingsplan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun privacy. Volgens hen is in het bestemmingsplan niet verzekerd dat onaanvaardbare inkijk in hun woning vanuit de nieuwe woningen is uitgesloten. Zij wijzen erop dat het bouwvlak voor de nieuwe woningen ter hoogte van hun perceel tot aan de perceelsgrens loopt, zodat deze woningen geen achtertuinen zullen hebben die grenzen aan hun achtertuin. Ook wijzen zij erop dat een gedeelte van hun woning tot aan de perceelsgrens loopt. Zij gebruiken dit gedeelte als kantoor.

25.1.  Wonen Zuid betoogt dat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in strijd met de goede procesorde pas op de zitting hebben aangevoerd dat het bouwvlak voor de nieuwe woningen ter hoogte van hun perceel ten onrechte tot aan de perceelsgrens loopt, waardoor geen sprake is van een situatie waarbij twee achtertuinen aan elkaar grenzen. Dit is volgens Wonen Zuid een nieuwe beroepsgrond. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben in hun beroepschrift alleen aangevoerd dat in het bestemmingsplan niet is verzekerd dat onaanvaardbare inkijk in hun woning vanuit de nieuwe woningen is uitgesloten.

25.2.  De Afdeling is van oordeel dat het beroep van Wonen Zuid op de goede procesorde niet slaagt. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben in hun beroepschrift al aangevoerd dat in het bestemmingsplan niet is verzekerd dat hun privacy niet onaanvaardbaar zal worden aangetast. Dat zij er op de zitting op wijzen dat het bouwvlak voor de nieuwe woningen ter hoogte van hun perceel tot aan de perceelsgrens loopt, betreft geen nieuwe beroepsgrond, maar een nieuw argument ter onderbouwing van deze beroepsgrond. Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken ter motivering van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat Wonen Zuid en de raad op de zitting voldoende hebben kunnen reageren op dit argument van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B].

25.3.  Wat betreft de lichtinval/bezonning hebben [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] erkend dat het bestemmingsplan niet zal leiden tot een vermindering van de lichtinval op hun perceel gezien de situering van hun perceel ten opzichte van het plangebied. Hun perceel ligt namelijk ten zuiden van het plangebied. In wat zij hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op wat hiervoor is overwogen onder 22.1 ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bezonningsstudie niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.

Het betoog van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] slaagt in zoverre niet.

25.4.  De Afdeling is van oordeel dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de privacy van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] aanvaardbaar zijn. De raad heeft zich in de plantoelichting op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de privacy van aangrenzende woningen aanvaardbaar zijn, omdat de achtertuinen van de nieuwe woningen grenzen aan de achtertuinen van de bestaande woningen. Maar in het geval van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is het planologisch mogelijk dat de nieuwe woningen ter plaatse van hun perceel geen achtertuin hebben. Bovendien loopt een gedeelte van hun woning tot aan de perceelsgrens aan de zijde van de nieuwe woningen. De raad heeft niet gemotiveerd, ook niet op de zitting, waarom de gevolgen voor de privacy van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] ondanks deze omstandigheden aanvaardbaar zijn.

Het betoog van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] slaagt in zoverre.

De situatie van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]

26.     De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in hun specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. Daarbij heeft de raad er belang aan mogen hechten dat het bouwvlak voor nieuwe woningen ter hoogte van hun perceel op een afstand van ongeveer 4 m van de perceelsgrens ligt. Deze woningen zullen dus achtertuinen hebben die aan hun achtertuin grenzen. Dat is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving. Bovendien heeft de raad in zijn afweging mogen betrekken dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] een ruime achtertuin hebben.

De situatie van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B]

27.     De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] in hun specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. Daarbij heeft de raad er belang aan mogen hechten dat het bouwvlak voor nieuwe woningen ter hoogte van hun perceel op een afstand van ongeveer 10 m van de perceelsgrens ligt. Deze woningen zullen dus achtertuinen hebben die aan hun achtertuin grenzen. Dat is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving. Bovendien hebben [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] een ruime achtertuin.

De situatie van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B]

28.     De Afdeling is van oordeel dat de raad de gevolgen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] in hun specifieke situatie aanvaardbaar heeft mogen achten. Daarbij heeft de raad er belang aan mogen hechten dat het bouwvlak voor nieuwe woningen ter hoogte van zijn perceel op een afstand van ongeveer 7 m van de perceelsgrens ligt. Deze woningen zullen dus achtertuinen hebben die aan hun achtertuin grenzen. Dat is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving.

Beleid voor het overige

Nationale Omgevingsvisie

29.     [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de Nationale Omgevingsvisie.

29.1.  De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het rijksbeleid is gebonden. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad wel met dit beleid rekening houden en moet dit beleid in de belangenafweging worden betrokken. Dat heeft de raad gedaan. In paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting is ingegaan op de Nationale Omgevingsvisie en de verhouding van het bestemmingsplan tot deze visie. Ook in de nota van zienswijzen is ingegaan op deze visie. In wat [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met de Nationale Omgevingsvisie.

Het betoog slaagt niet.

Ontwerp-Provinciale Omgevingsvisie Limburg

30.     [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de ontwerp-Provinciale Omgevingsvisie Limburg.

30.1.  De Afdeling overweegt dat Provinciale Omgevingsvisie Limburg op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was vastgesteld, zodat de raad daarmee geen rekening hoefde te houden. Alleen al daarom slaagt dit betoog niet.

Archeologie

31.     [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat in strijd met de planregels over archeologische waarden bij de verlening van de omgevingsvergunning geen archeologisch vooronderzoek is verricht.

31.1.  De Afdeling zal dit betoog niet inhoudelijk bespreken, omdat dit betoog op grond van artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van de omgevingsvergunning kan leiden. De planregels over archeologische waarden strekken namelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]. Hun belang is dat zij gevrijwaard blijven van nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning voor hun woon- en leefklimaat. De Afdeling heeft eerder overwogen dat bestemmingsplanregels of andere bepalingen die strekken tot bescherming van het algemeen belang van archeologische waarden, niet strekken tot bescherming van het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een omgevingsvergunning voor zijn woon- en leefklimaat. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben erop gewezen dat zij in de omgeving van het plangebied wonen. De omstandigheid dat een appellant in de omgeving woont van een gebouw dat zal worden opgericht, betekent echter nog niet dat hij bij de rechter kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden zoals die geregeld zijn in een bestemmingsplan. Zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.74.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

Beroepen van een aantal appellanten zijn ongegrond

32.     De Afdeling komt tot de conclusie dat de beroepen van de volgende appellanten ongegrond zijn:

- [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- [appellant sub 2];

- [appellant sub 3];

- [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B];

- [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B];

- [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B].

Daarmee is deze beroepszaak voor deze appellanten definitief afgerond. De raad en het college hoeven de proceskosten van deze appellanten niet te vergoeden.

Opdracht aan de raad wat betreft het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]

33.     Wat betreft het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen een termijn van twintig weken het gebrek dat is geconstateerd onder 25.4, te herstellen. De raad moet daartoe alsnog deugdelijk motiveren dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor de privacy van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] aanvaardbaar zijn of het bestemmingsplan gewijzigd vaststellen. Voor zover de raad het bestemmingsplan gewijzigd vaststelt, zal het college eventueel de omgevingsvergunning moeten aanpassen. Voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is deze uitspraak dus nog niet het einde van deze beroepsprocedure, maar een tussenuitspraak. Pas in de einduitspraak zal ten aanzien van hun beroep worden beslist over hun proceskosten en vergoeding van het door hen betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        draagt de raad van de gemeente Roermond in het kader van het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] op om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak:

- met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit van 17 december 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herontwikkeling Minister Bongaertsstraat" te herstellen;

- de Afdeling en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] de uitkomst mee te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen;

II.       verklaart de beroepen van deze appellanten ongegrond:

- [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- [appellant sub 2];

- [appellant sub 3];

- [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B];

- [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B];

- [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B].

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

w.g. Meijer
voorzitter

w.g. Van der Heijden
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023

884