Uitspraak 202107917/1/R1


Volledige tekst

202107917/1/R1.
Datum uitspraak: 8 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Utrecht,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het besluit genomen tot aanwijzing van de Nicolaasdwarsstraat / Wijde Doelen als definitieve locatie voor de plaatsing van ondergrondse containers.

Bij besluit van 24 september 2021 heeft het college de daartegen door [appellant] en anderen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2022, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Akkersdijk, C.E. Bac, J.C. Hendriksma, L.G. Mes en L. Messemaker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij brief van 24 september 2019 heeft het college de bewoners van de wijk West onder meer medegedeeld dat het voornemens is de locatie Wijde Doelen / Nicolaasdwarsstraat (hierna: de locatie) aan te wijzen als locatie voor zes ondergrondse containers. De bewoners zijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen tegen de voorgenomen locatie naar voren te brengen. Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het aantal van zes ondergrondse containers teruggebracht naar vier, te weten een ondergrondse container voor restafval (ORAC), een ondergrondse container voor papier en twee ondergrondse containers voor glas (hierna: ondergrondse afvalcontainers).

[appellant] en anderen wonen bij de aangewezen locatie dan wel zijn ouders van leerlingen van de Basisschool Agatha Snellen of de naastgelegen buitenschoolse opvang. Zij kunnen zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen, omdat zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainers dan wel dat de veiligheid van hun kinderen niet gewaarborgd is.

Beroep [appellant] en anderen

2.       [appellant] en anderen betogen onder meer dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met de rechtszekerheid is genomen. [appellant] en anderen betogen dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom gekozen is voor deze locatie. Het college had moeten kiezen voor de door hen genoemde alternatieve locatie bij het Nicolaas Kerkhof (hierna: de alternatieve locatie). [appellant] en anderen voeren in dit verband aan dat het college ter onderbouwing van het besluit verwijst naar "richtlijnen", maar dat er verschillende richtlijnen worden genoemd die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Voor hen is daarom niet duidelijk welke richtlijnen van toepassing zijn en aan welke criteria het college heeft getoetst. Zij betogen dat niet kenbaar is uit welke regelgeving en welk gemeentelijke beleid een vertaling heeft plaatsgevonden naar de criteria die het college zegt toe te passen. Het is niet duidelijk welke plaatsingscriteria zijn gehanteerd. Bovendien is de juridische status van de criteria waarop het college een beroep doet hoogst twijfelachtig. Er is volgens hen sprake van ad hoc-beoordelingen, wat strijd oplevert met de rechtszekerheid.

2.1.    Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse afvalcontainer moet het bestuursorgaan een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het locatieplan. Daarbij heeft het bestuursorgaan beleidsruimte. De Afdeling beoordeelt, aan de hand van de beroepsgronden, of de nadelige gevolgen van de aanwijzing van de locatie niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanwijzing te dienen doelen. Daarbij beoordeelt zij of het bestuursorgaan de locatie geschikt heeft mogen achten voor de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het bestuursorgaan toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het bestuursorgaan niet heeft mogen vasthouden aan zijn keuze voor de aangewezen locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

2.2.    De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 5 maart 2021 en in het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar niet staat welke richtlijnen het college heeft toegepast en aan welke criteria daarbij is getoetst. In het besluit op bezwaar van 24 september 2021 heeft het college toegelicht dat in de Wet milieubeheer is bepaald dat de raad van de gemeente een afvalstoffenverordening vaststelt. Op grond hiervan is voor de gemeente Utrecht de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 vastgesteld. Uit het eerste lid van artikel 4 van die verordening volgt dat inzameling van afval centraal kan plaatsvinden voor zowel gebruikers van een aantal percelen als op wijkniveau. In het tweede lid van voornoemd artikel is bepaald dat het college bevoegd is om aan te wijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling plaatsvindt. Op grond van artikel 10 van de Afvalstoffenverordening is het college tevens bevoegd om regels te stellen omtrent het gebruik van de inzamelvoorziening en de plaats en wijze waarop afval wordt aangeboden. Verder staat in het besluit van 24 september 2021 dat de criteria uit het document ‘richtlijnen plaatsen ondergrondse containers’ in acht zijn genomen. In het besluit van 24 september 2021 staat verder dat het klopt dat de locatie niet voldoet aan alle criteria uit het document 'richtlijnen plaatsing ondergrondse containers'. Daarbij wordt als voorbeeld het criterium dat het inzamelvoertuig de containers bij voorkeur vanaf de rechterzijde benadert, genoemd. Dit is volgens het college echter geen probleem, omdat wat in het document is vastgelegd, heeft te gelden als uitgangspunt en niet als bindende voorschriften. Het besluit vermeldt verder dat wordt voldaan aan de criteria dat het inzamelvoertuig niet achteruit hoeft te rijden na het ledigen van de containers, dat boven de containerlocatie tot tien meter hoogte geen obstakels aanwezig zijn en dat de bomen buiten de hijszone staan. Over het aspect 'groen' vermeldt het besluit dat ook in dit verband rekening is gehouden met richtlijnen die gelden bij de plaatsing van ondergrondse containers. Over de alternatieve locatie vermeldt het besluit van 24 september 2021 dat deze niet voldoet aan de richtlijnen met betrekking tot de minimale afstand tussen het containergebied en de aanwezige bomen. Verder heeft onderzoek uitgewezen dat de archeologische waarde van de bodem op die plek het niet toelaat dat er containers worden geplaatst.

2.3.    Uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat een beslissing op bezwaar moet berusten op een kenbare en deugdelijke motivering. Deze motivering moet bij de bekendmaking van de beslissing worden vermeld. De Afdeling is in dit verband van oordeel dat het, anders dan het college kennelijk meent, niet voldoende is dat in het besluit van 24 september 2021 wordt verwezen naar diverse (niet nader gespecificeerde) richtlijnen, zonder daarbij expliciet te vermelden aan welke criteria is getoetst. Hetzelfde geldt voor het op de zitting ingenomen standpunt van het college dat op de website van de gemeente wordt toegelicht aan welke criteria moet worden voldaan. In dit verband is ook van belang dat het college op de zitting heeft aangegeven dat het in het besluit genoemde document 'richtlijnen plaatsing ondergrondse containers' niet bestaat en dat de richtlijnen opgenomen zijn in een notitie van 15 april 2003. Volgens het college zijn de richtlijnen inmiddels neergelegd in het Handboek Openbare Ruimte. De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 24 september 2021, gelet op het voorgaande, niet berust op een deugdelijke motivering. Omdat het standpunt van het college over de gekozen locatie niet berust op een deugdelijke motivering, kan niet worden vastgesteld of deze locatie een geschikte locatie is voor de ondergrondse afvalcontainers. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om ook in te gaan op de vraag of de door [appellant] en anderen genoemde alternatieve locatie een geschiktere locatie is. In de beroepsgronden en ook op de zitting is door [appellant] en anderen toegelicht waarom de door hen gestelde alternatieve locatie volgens hen geschikter is dan de door het college aangewezen locatie. Daarbij is, mede aan de hand van beeldmateriaal, gemotiveerd bestreden dat de alternatieve locatie niet geschikter is dan de door het college aangewezen locatie. Omdat het college, vanwege de gebrekkige motivering in het besluit, de aangewezen locatie niet zonder meer geschikt heeft kunnen achten voor de ondergrondse afvalcontainers, berust het standpunt van het college dat de alternatieve locatie niet geschikter is, ook op een ondeugdelijke motivering.

2.4.    Het voorgaande betekent dan ook dat het besluit van 24 september 2021 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering berust. De Afdeling zal daarom de beroepen van [appellant] en anderen gegrond verklaren en het besluit van 24 september 2021 vernietigen. Wat [appellant] en anderen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant] en anderen zal moeten nemen.

2.5.    Het college heeft betoogd dat [gemachtigde] niet als beroepsmatig rechtsbijstandsverlener kan worden aangemerkt, omdat de door hem uitgevoerde werkzaamheden een vast onderdeel uitmaken van zijn taakuitoefening. Verder is niet gebleken dat [gemachtigde] over enige juridische scholing beschikt.

2.6.    Voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand is van belang dat deze werkzaamheden een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Om voor een proceskostenvergoeding in aanmerking te komen, dient degene die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent ook voldoende deskundig te zijn. Daartoe dient hij over enige juridische scholing te beschikken. Het vereiste van juridische scholing heeft niet uitsluitend betrekking op formele scholing. Aan dit vereiste kan ook zijn voldaan indien uit de door de gemachtigde ingediende processtukken of het optreden ter zitting kan worden opgemaakt dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad.

2.7.    [gemachtigde] heeft uiteengezet dat hij gepensioneerd is en gemiddeld anderhalve dag per week besteedt aan rechtshulpverlening. Zijn hulpverlening bestaat uit advisering en namens cliënten in gesprek treden met, dan wel vertegenwoordigen tegenover onder meer verhuurders, werkgevers en gemeentes, waaronder ook de gemeente Utrecht. Daarnaast adviseert hij comités en individuen over ruimtelijke plannen. Hij heeft verder uiteengezet dat zijn verhouding met de vertegenwoordigde personen in vrijwel alle gevallen zakelijk is en dat hij bij de vertegenwoordigde persoon kosten in rekening brengt. Hij heeft aangegeven dat zijn inkomsten daaruit zeer bescheiden zijn in verhouding tot zijn inkomsten uit pensioen. Verder heeft [gemachtigde] een overzicht gegeven van de opgedane kennis en ervaring. [gemachtigde] heeft tot slot naar voren gebracht dat hij eerder, te weten in 2014, in een bestuursrechtelijke procedure proceskosten toegewezen gekregen heeft, maar daar nu geen stukken meer van heeft.

2.8.    De Afdeling is van oordeel dat [gemachtigde], gelet op de inhoud van de door hem ingediende processtukken en zijn optreden op de zitting, geacht moet worden enige relevante juridische scholing te hebben gehad. [gemachtigde] heeft echter met de overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van zijn duurzame taakuitoefening. In dit verband is ook belang dat [gemachtigde] zelf ook aangeeft dat zijn inkomsten uit het verlenen van rechtsbijstand zeer bescheiden zijn ten opzichte van zijn inkomsten uit pensioen. De Afdeling is daarom van oordeel dat geen sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3161).

2.9.    Het betoog van het college slaagt.

3.       Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 24 september 2021, kenmerk 8774897;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023

594