Uitspraak 200203362/1


Volledige tekst

200203362/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Elburg,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
10. Gewestelijke Land en Tuinbouw Organisatie e.a. (hierna: GLTO), gevestigd te Deventer,
11. [appellante sub 11], wonend te [woonplaats],
12. de stichting "De Gelderse milieufederatie" e.a., gevestigd te Arnhem,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Elburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 oktober 2001, het bestemmingsplan "Buitengebied Elburg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juni 2002, kenmerk RE2001.104464, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 15 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar appellanten zijn verschenen of zich hebben laten vertegenwoordigen. Verweerder en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is [partij] gehoord. [appellanten sub 9] zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. De beroepsgrond van [appellant sub 5] dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” wat betreft zijn perceel aan de Haerderweg, voorzover daaraan niet eveneens de subbestemming “agrarisch hulp-, loon- en/of nevenbedrijf (Ahn)” is toegekend, rust niet op een binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze tegen het ontwerp-plan.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat de gemeenteraad appellant in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze van 9 april 2001 nader aan te vullen. Immers het onderdeel komt slechts voor in de aanvulling, welke niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is binnengekomen, en niet in de oorspronkelijke zienswijze.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2. De beroepsgrond van [appellanten sub 6], gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van de derde bedrijfswoning, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Planbeschrijving

2.4. Het plan is een actualisering van het plan “Buitengebied”. Het plangebied omvat globaal het grondgebied van de gemeente Elburg met uitzondering van de daarin liggende kernen.

Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedgekeurd.

Beroep met betrekking tot landgoederen

2.5. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder op de plankaart aan verkeerde plandelen goedkeuring heeft onthouden wat betreft het landgoed “Old Putten”.

2.5.1. Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht voorzover daarbij ten onrechte een aantal percelen van het landgoed “Old Putten” buiten de bestemming “Landgoederen (L)” is gelaten. Hij meent dat de bestemming hierdoor niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Verweerder heeft daarom goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming “Landgoederen (L)”.

2.5.2. De gemeenteraad heeft ter zitting bevestigd dat de begrenzing van het landgoed inderdaad niet juist is opgenomen.

Verder heeft verweerder ter zitting betoogd in te kunnen stemmen met de door de gemeenteraad toegekende bestemming “Landgoederen (L)”, maar met de onthouding van goedkeuring slechts te hebben willen aangeven dat de door de gemeenteraad gehanteerde begrenzing onjuist is en dat aan alle gronden van het landgoed “Old Putten” de bestemming “Landgoederen (L)” moet worden toegekend.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder er echter aan is voorbijgegaan dat het door hem beoogde resultaat op deze wijze niet teweeg kan worden gebracht. Immers de onthouding van goedkeuring strekt zich niet uit tot de plandelen die behoren tot het landgoed en een bestemming anders dan “Landgoederen (L)” toegekend hebben gekregen. Nu deze plandelen zijn goedgekeurd en hiertegen geen beroep is ingesteld zijn deze plandelen onherroepelijk geworden.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemming “Landgoederen (L)” niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming “Landgoederen (L)” wat betreft het landgoed “Old Putten”.

De Afdeling ziet, gelet op het vorenoverwogene, aanleiding om goedkeuring te verlenen aan evengenoemd planonderdeel.

Beroepen met betrekking tot niet-agrarische bedrijvigheid

2.6. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “tuincentrum/hoveniersbedrijf (Bt)” op het perceel [locatie 1] voorzover deze bestemming niet voorziet in een tweede bedrijfswoning. Appellant betoogt dat het vorige plan wél voorzag in deze mogelijkheid. Verder stelt hij dat hij vanwege een vergunning uit 1996 in de veronderstelling was dat een tweede bedrijfswoning mogelijk is. Daarnaast blijkt uit een rapport van MKB Adviseurs dat een tweede bedrijfswoning vereist is om een efficiënte en veilige bedrijfsvoering te kunnen waarborgen, aldus appellant.

2.6.1. De gemeenteraad heeft voor de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” in artikel 13, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften onder andere opgenomen dat per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijf met één bedrijfswoning is toegestaan en dat de tweede bedrijfswoning - zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan – mag worden gehandhaafd.

2.6.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat niet aan het buitengebied gebonden functies (zoals wonen) zoveel mogelijk dienen te worden geweerd en dat de regeling in het plan hiermee in overeenstemming is.

2.6.3. Blijkens het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) wordt het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Het beleid is gericht op het voorkomen van verstening en/of uitbreiding van het aantal niet-functionele functies in het buitengebied.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

2.6.4. Verweerder heeft de door appellanten gewenste tweede bedrijfswoning terecht met dit beleid in strijd geacht. Niet is gebleken dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden aan het beleid. Dat appellant op grond van het voorgaande bestemmingsplan wel de mogelijkheid had een tweede bedrijfswoning te bouwen, doet hier niet aan af. In dit verband overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen tweede bedrijfswoning op het perceel van appellant stond. Daarnaast heeft appellant, gelet op de stukken waaronder het rapport van MKB Adviseurs, niet de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning aannemelijk gemaakt. Verder is niet gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikte over een bouwvergunning voor een tweede bedrijfswoning.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

2.7. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming op het perceel [locatie 2]. Hij vreest voor toeneming van overlast ten gevolge van de viskwekerij en voert aan dat binnen een straal van 50 meter van de viskwekerij woningen staan. In dit verband meent hij dat ongemotiveerd wordt afgeweken van de in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de brochure) genoemde afstanden. De omstandigheid dat er een milieuvergunning is verleend aan het bedrijf betekent niet dat de milieubelasting voor de omliggende woningen aanvaardbaar is, aldus appellant.

[appellant sub 7] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de indeling van de viskwekerij in milieucategorie 4. Gelet op een toekomstige visvijver in de nabijheid van de viskwekerij moet de viskwekerij volgens appellant in categorie 4 worden ingedeeld

2.7.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming “viskwekerij (Bv)” toegekend, nagenoeg in overeenstemming met de bestemming in het vorige plan. In bijlage 1 van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad het binnen deze bestemming toegestane bedrijf opgenomen.

2.7.2. Verweerder heeft aan de in het plan aan het bedrijf toegekende milieucategorie goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de gemeenteraad bij het opstellen van bijlage 1 gebruik heeft gemaakt van de brochure. Op grond hiervan meent hij dat de viskwekerij tot milieucategorie 3 behoort en dat op basis van geluids- en geurhinder een afstand van 50 meter aangehouden dient te worden. Voor de twee woningen binnen een straal van 50 meter geldt een aanvaardbare milieubelasting aangezien sprake is van een bestaande als zodanig bestemde viskwekerij met een geldende milieuvergunning, aldus verweerder.

Verweerder heeft de aan het perceel toegekende bestemming goedgekeurd.

2.7.3. De Afdeling is wat betreft het indelen van de viskwekerij in milieucategorie 3 van oordeel dat verweerder de brochure op juiste wijze heeft gehanteerd. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid geen rekening hoeven houden met de wens van [appellant sub 7] om in de toekomst eventueel een visvijver bij zijn viskwekerij onder te brengen aangezien de planologische aanvaardbaarheid daarvan hier niet ter discussie staat, maar slechts de bestaande situatie.

2.7.4. Vaststaat dat in de brochure wordt uitgegaan van een afstand van 50 meter tussen een viskwekerij en woningen. De Afdeling overweegt dat de in de brochure opgenomen afstanden indicatief zijn waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken en dat de brochure is bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. In bestaande situaties kan de brochure evenwel een indicatie geven van de mate van hinder bij bestaande conflictsituaties.

Vaststaat dat er sprake is van een bestaande situatie aangezien op 4 april 1996 het bestemmingsplan “Buitengebied, 43e partiële herziening” door verweerder is goedgekeurd waarin de bestemming “Viskwekerij, met bijbehorende erven” aan het perceel [locatie 2] is toegekend.

In vorenstaand verband heeft verweerder geen overwegende betekenis hoeven toekennen aan de omstandigheid dat de woningen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] op een kleinere afstand dan 50 meter zijn gelegen. De Afdeling overweegt hiertoe dat het voorliggende plan niet meer mogelijk maakt dan het vorige plan en dat de afwijking van de brochure gering is. Niet is gebleken dat een verslechtering van het woon- en leefklimaat zal ontstaan voor de bewoners van de desbetreffende woningen.

2.7.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” en subbestemming “viskwekerij (Bv)” op het perceel [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft evenwel de indeling van de viskwekerij in milieucategorie 4 in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend dan wel onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 7], in zoverre, zijn ongegrond.

2.8. [appellant sub 7] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 13, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften voorzover daarin is bepaald dat de afstand van de gebouwen tot de perceelsgrenzen ten minste 5 meter moet bedragen. Hij voert aan dat het op zich een acceptabele voorwaarde is doch dat op zijn perceel reeds een gebouw gedeeltelijk op 1 meter van de erfgrens staat. Daarnaast is appellant voornemens dit gebouw uit te breiden waardoor een nog groter gedeelte van het gebouw op een afstand van 1 meter van de erfgrens staat.

2.8.1. De gemeenteraad stelt dat appellant van de voorwaarde in artikel 13, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften op de hoogte had kunnen zijn. Deze was ook al opgenomen in het vorige plan.

2.8.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.

2.8.3. Ingevolge artikel 13, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften moet de afstand van gebouwen tot de perceelsgrenzen tenminste 5 meter bedragen, dan wel indien deze afstand kleiner is, de afstand tot de perceelsgrenzen die aanwezig is ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan.

Vaststaat dat appellant met deze bepaling als zodanig kan instemmen.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor zijn perceel een uitzondering op de bepaling gemaakt dient te worden. De Afdeling overweegt hiertoe dat niet is gebleken dat appellant zodanige concrete plannen heeft voor de uitbreiding van het desbetreffende bedrijfsgebouw dat verweerder hiermee op voorhand rekening diende te houden. De Afdeling overweegt verder dat de bepaling voorziet in de thans aanwezige bedrijfsbebouwing die dichter op de perceelgrens staat dan 5 meter indien deze aanwezig was op het moment van de ter inzage legging van het ontwerp-plan. Overigens merkt de Afdeling op dat het plan, anders dan appellant meent, niet voorziet in een vrijstellingsbepaling van de genoemde afstand in artikel 13, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 7] is op dit punt ongegrond.

2.9. Het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 7] en [appellant sub 3] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de algemene uitbreidingsregeling voor niet-agrarische bedrijven.

Het college van burgemeester en wethouders meent dat een dergelijke uitbreidingsregeling eerder wel is geaccepteerd door verweerder en dat het slechts om beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor de bedrijven gaat. Daarnaast stelt het dat in het streekplan geen maximale uitbreidingsruimte is opgenomen voor niet-agrarische bedrijven en dat de gemeenteraad per bedrijf zoveel mogelijk maatwerk heeft geleverd. Verder meent het dat verweerder de bedrijven individueel had moeten beoordelen en per bestemmingsvlak goedkeuring moeten onthouden.

[appellant sub 7] meent dat uitbreiding van zijn bedrijf aan de [locatie 2] nodig is in verband met toekomstige regelgeving voor viskwekerijen.

[appellant sub 3] meent dat de bestaande oppervlakte van zijn bedrijf aan de [locatie 5] ten onrechte wordt teruggebracht met ongeveer 268 m².

2.9.1. De gemeenteraad heeft in bijlage 1 van de planvoorschriften de maximaal toegestane bebouwing voor niet-agrarische bedrijven opgenomen. Bij de toegekende uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijven is de gemeenteraad uitgegaan van een ‘getrapte’ benadering. Dit houdt in dat een uitbreidingsruimte is toegestaan van 50% bij een bestaand vloeroppervlak tot 200 m², 25% bij een bestaand vloeroppervlak tot 400 m² en 10% bij een bestaand vloeroppervlak groter dan 400 m². Van deze benadering is afgeweken indien recent een uitbreiding is gerealiseerd of indien de uitbreidingsruimte van het vorige plan meer was.

2.9.2. Verweerder heeft het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij meent dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied niet mogelijk is en dat het provinciale beleid gericht is op het tegengaan van verstening van het buitengebied. In dit verband acht hij een uitbreiding van maximaal 10% aanvaardbaar. Verdergaande uitbreiding is volgens hem alleen mogelijk als is aangetoond dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en uitbreiding de wezenlijke kenmerken en waarden van het landelijk gebied niet aantast. Verweerder meent dat aan de ruimere uitbreidingsmogelijkheid ten onrechte geen bedrijfsspecifiek onderzoek ten grondslag ligt.

2.9.3. Het door verweerder gehanteerde beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

De Afdeling overweegt dat uit het vaststellingsbesluit niet blijkt dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan er rekening mee heeft gehouden in hoeverre een uitbreiding groter dan 10% voor de afzonderlijke bedrijven noodzakelijk is alsmede in hoeverre verplaatsing naar een bedrijventerrein mogelijk is.

Daarnaast is niet gebleken dat de gemeenteraad in zijn besluitvorming heeft opgenomen in hoeverre de wezenlijke kenmerken en de waarden van het landelijk gebied worden aangetast als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden ruimer dan 10%.

De Afdeling is van oordeel dat de gemeenteraad aan verweerder onvoldoende stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij bij het vaststellen van het plan met bovengenoemde aspecten rekening heeft gehouden.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat aan de uitbreidingsruimte groter dan 10% ten onrechte geen bedrijfsspecifiek onderzoek ten grondslag ligt niet onredelijk. Verweerder heeft aldus in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat de gemeenteraad in zoverre niet voldoende acht heeft geslagen op het streekplan.

2.9.4. Niet is gebleken dat verweerder wat betreft het perceel [locatie 2] een uitzondering behoefde te maken in verband met toekomstige regelgeving voor viskwekerijen. Immers ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond er nog geen zekerheid in hoeverre het bedrijf aangepast diende te worden aan de toekomstige regelgeving.

2.9.5. Verder is niet gebleken dat een uitzondering gemaakt diende te worden voor het bedrijf van [appellant sub 3]. De Afdeling overweegt hiertoe dat het plan voorziet in een uitbreiding van 268 m² voor het bedrijf ten opzichte van de 525 m² in het vorige plan toegekende maximale bedrijfsoppervlakte en dat appellant een kavel op een bedrijventerrein toegewezen heeft gekregen.

2.9.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de in bijlage 1 van de planvoorschriften vermelde maximale oppervlakte bebouwing.

De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 7] en [appellant sub 3] zijn op dit punt ongegrond.

2.10. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de subbestemming “volumineuze goederen (Bvg)” op het perceel [locatie 5]. Hij voert aan dat de thans bestaande situatie is aan te merken als detailhandel. Daarnaast meent hij dat het gemeentebestuur niet consistent is met het toepassen van zijn beleid omtrent het vestigen van detailhandel. Verder stelt hij dat de bestemming een beperking inhoudt voor zijn bedrijfsvoering.

2.10.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van zienswijzen de subbestemming “detailhandel (Bd)” gewijzigd in “volumineuze goederen (Bvg)”. Hij heeft bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven bestemd conform de bestaande situatie.

2.10.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het bedrijf van appellant in het landelijk gebied ligt. Een bestemming voor detailhandel acht verweerder te ruim in relatie tot het provinciale beleid en de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Daarnaast meent hij dat de bestemming in overeenstemming is met het huidige gebruik.

2.10.3. Zoals is overwogen in 2.6.3 acht de Afdeling het provinciale beleid dat is gericht op het voorkomen van verstening en/of uitbreiding van het aantal niet-functionele functies in het buitengebied niet onredelijk.

2.10.4. Appellant exploiteert op het perceel een meubel- en woninginrichtingsbedrijf. Ingevolge artikel 13, eerste lid, in samenhang met bijlage 1 van de voorschriften van het plan is het perceel bestemd voor een meubelhandel/woninginrichtingsbedrijf.

De Afdeling stelt vast dat het perceel is bestemd overeenkomstig de bestaande bedrijvigheid. Een ruimere bestemming heeft verweerder terecht in strijd met het vorengenoemde streekplanbeleid geacht. Niet is gebleken van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen. In dit verband overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Verder is niet gebleken dat de gemeenteraad het gemeentelijke beleid terzake onjuist heeft toegepast.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

2.11. [appellanten sub 9] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming op het perceel [locatie 6]. Zij menen dat de aldaar aanwezige paardenhouderij/paardenpension en manegebedrijf als zodanig bestemd dienen te worden, onder andere omdat het vorige plan ook al deze mogelijkheid bood. Zij vinden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden aangezien de gemeenteraad op het perceel [locatie 7] wel een manege toestaat.

2.11.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel de bestemming “Beperkt agrarische functie met woondoeleinden (Aw)” toegekend. Vestiging van een manege acht hij in strijd met het provinciale beleid. Daarom is hij tegen het met de bestemming in het vorige plan strijdige gebruik een handhavingsprocedure gestart. In verband met het verlenen van een tijdelijke vrijstelling voor het strijdige gebruik als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft de gemeenteraad, in afwachting van verplaatsing van de manege, de procedure gestaakt.

2.11.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent. Verder meent hij dat niet is gebleken dat de gemeenteraad met twee maten meet.

2.11.3. Blijkens de streekplankaart ligt het perceel van appellanten in landelijk gebied C. Volgens het streekplan dienen op gemeentelijk niveau locaties te worden gezocht voor functies die niet direct aan het landelijk gebied zijn gebonden, waaronder maneges, maar vanwege hun milieuhygiënische consequenties en/of ruimtebeslag niet thuishoren in het stedelijk gebied. Deze locaties dienen aan te sluiten op het stedelijk gebied en inpasbaar te zijn in het landelijk gebied. Stads- en dorpsrandzones kunnen als meest geschikte delen van het landelijk gebied beschouwd worden voor de vestiging van deze functies. Waardevolle functies en structuren moeten daarbij worden ontzien.

Het vorenstaande beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.11.4. De gemeenteraad heeft ter invulling van dit beleid in het plan onder andere kernrandzones opgenomen nabij Elburg en ’t Harde. Binnen deze kernrandzones is het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 4, negende lid, onder e, van de planvoorschriften bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vestiging van onder andere een manege. Onbetwist is dat het plan geen manegeactiviteiten toestaat op het perceel van appellanten.

Hoewel het perceel van appellanten in de nabijheid van de kern Hoge Enk is gelegen, heeft verweerder er in redelijkheid mee kunnen instemmen dat het plan manegeactiviteiten op het perceel uitsluit. Hiertoe overweegt de Afdeling dat verweerder ervan heeft kunnen uitgaan dat andere delen van het plangebied meer in aanmerking komen voor het vestigen van een manege als bedoeld in het streekplan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het streekplan de gemeenteraad een bepaalde mate van vrijheid toekent bij het aanwijzen van kernrandzones en daarmee de aanvaardbaarheid van een locatie voor het vestigen van een manege. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het provinciale beleid op andere wijze had moeten worden toegepast. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de manegeactiviteiten zijn aangevangen in 1996 en niet mogelijk waren onder het plan “Buitengebied”.

Verder overweegt de Afdeling dat het plan, mede gelet op het deskundigenbericht, geen manege toestaat op het perceel [locatie 7].

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 9] is ongegrond.

Beroepen ten aanzien van verblijfsrecreatieve doeleinden

2.12. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 10, eerste lid, en 3, tweede lid, onder c, sub 3, van de planvoorschriften. Hij meent dat het onderhavige niet nodig is omdat al aan artikel 10, negende lid, van de planvoorschriften goedkeuring is onthouden. Daarnaast acht hij de onderhavige onthouding van goedkeuring in strijd met het streekplan waarin uitbreiding van een recreatieterrein met 2 hectare buiten het Centraal Veluws Natuurgebied mogelijk is.

Voorts stelt het college van burgemeester en wethouders dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften. Hij voert aan dat het permanent bewonen van de zomerhuizen al van vóór 1989 dateert en onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Verder heeft het college van burgemeester en wethouders geen plannen tot verwerving van de desbetreffende zomerhuizen en meent hij dat de bestemming overeenkomstig de bestaande situatie is.

[appellante sub 11] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften. Zij heeft aan de [locatie 8] een groepsaccomodatie. Zij stelt dat zij onevenredig in haar belangen wordt geschaad doordat zij niet meer de mogelijkheid heeft om haar groepsaccomodatie uit te breiden. In dit verband meent zij dat het plan voldoende waarborgen biedt om nodeloze uitbreidingen tegen te gaan.

2.12.1. De gemeenteraad heeft in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften de doeleindenomschrijving van de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden (Rv)” opgenomen. In artikel 3, tweede lid, onder c, sub 3, van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad de algemene beschrijving in hoofdlijnen ten aanzien van de uitbreiding van recreatie opgenomen. De gemeenteraad heeft verder in artikel 10, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen dat het verboden is zomerhuizen en kampeermiddelen te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning. Ingevolge het vierde lid, onder b, mogen zomerhuizen welke op de kaart EB-I-002 van de aanduiding (w) zijn voorzien, mede voor permanente woondoeleinden worden gebruikt.

2.12.2. Verweerder heeft het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het provinciale beleid is gericht op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoonverblijven. In het bestemmingsplan dient hiertoe in de doeleindenomschrijving onder andere de eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen te worden opgenomen, hetgeen in artikel 10 niet is gebeurd. Verder stelt verweerder dat artikel 3, tweede lid, onder c, sub 3, van de planvoorschriften uitbreiding van het aantal recreatiewoningen of kampeermiddelen toestaat in strijd met het provinciale beleid.

2.12.3. Het provinciale beleid is zeer terughoudend wat betreft verblijfsrecreatie. Volgens het streekplan zullen alle initiatieven voor nieuwvestiging en uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve voorzieningen, naast de toetsing aan regionaal-economische en ruimtelijke criteria, ook worden beoordeeld op kwaliteitsverbetering, met inachtneming van de aan de beleidsbeschrijving van het landelijk gebied verbonden doelen. Bij de beoordeling van initiatieven wordt onder andere gekeken naar de regionale toegevoegde waarde van het initiatief. Niet meer van hetzelfde, maar toevoegen van een dimensie. Verder zal het provinciebestuur nieuwe initiatieven voor vestiging van recreatiebungalowcomplexen en de omzetting van kampeerterreinen naar bungalowterreinen mede beoordelen in de regionale context. Dit betekent dat de regionale vraag en aanbod bezien worden, en dat initiatieven op een plaats waar reeds enkele andere complexen bestaan, om deze reden kunnen worden afgewezen. Het provinciebestuur zal op korte termijn onderzoeken hoe de regionale vraag en het regionale aanbod zich tot elkaar verhouden.

Van de zijde van verweerder is onweersproken gesteld dat uit onderzoek blijkt dat de reguliere verhuurmarkt is verzadigd. Dit heeft geleid tot aanscherping van het beleid ten aanzien van recreatiewoningen in het buitengebied in die zin dat omzetting naar en uitbreiding en nieuwvestiging van recreatiewoningen niet is toegestaan indien niet blijkt uit een van gemeentewege verricht regionaal marktonderzoek dat er, in afwijking van de conclusies van het provinciale onderzoek, wél marktruimte is voor extra recreatiewoningen.

Het vorenstaande beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

2.12.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften wordt in hoofdlijnen beschreven op welke wijze de realisering van de doelstellingen wordt nagestreefd. Ten aanzien van recreatie is in het tweede lid, onder c, sub 3, bepaald dat uitbreiding van bestaande recreatieterreinen alleen buiten het gebied van de Veluwe is toegestaan indien de uitbreiding niet meer dan
2 ha omvat en het gaat om een verbetering van de kwaliteit op het terrein zelve.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder voornoemd artikeldeel terecht niet in overeenstemming met het provinciale beleid heeft geacht, nu niet is gebleken dat alvorens te kunnen uitbreiden marktruimte aanwezig is voor extra recreatiewoningen. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid.

2.12.5. Verder blijkt uit het streekplan dat permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet is toegestaan. Een belangrijk middel om permanente bewoning van recreatiebungalows tegen te gaan is het adequaat bestemmen door de gemeente. Hiertoe hoort het eenduidig bestemmen en het in de bestemming opnemen van de eis van bedrijfsmatige exploitatie.

In bovenstaand verband heeft verweerder gesteld dat dit voor het voorliggende bestemmingsplan betekent dat voor de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden (Rv)” de eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen dient te worden opgenomen.

Het vorenstaande komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.12.6. In artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften is ten aanzien van vorengenoemde bestemming bepaald dat de op de kaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor verblijfsrecreatie.

In dit artikellid is niet de eis opgenomen van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen, noch anderszins is in het artikel een dergelijke eis opgenomen ten aanzien van de bestemming.

De in het tweede lid onder het kopje “bestemmingsgerichte Beschrijving in Hoofdlijnen” opgenomen zin “Bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen wordt nagestreefd” kan, gelet op de gebruikte formulering, niet als zodanig gelden.

Verweerder heeft vanwege het ontbreken van de eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen terecht geen consequenties verbonden aan het tweede lid, maar slechts aan het eerste lid. Het tweede lid betreft immers de beschrijving in hoofdlijnen die, gelet op artikel 12, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, slechts ziet op de wijze waarop met het plan de doeleinden van de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden (Rv)” zoals genoemd in het eerste lid worden nagestreefd. De omschrijving in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften geeft echter overeenkomstig artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 per bestemming het doel of de doeleinden aan, die met het oog op een goede ruimtelijke ordening aan de in het plan begrepen gronden worden toegekend, zodat verweerder heeft kunnen stellen dat de eis van bedrijfsmatige exploitatie van recreatieterreinen thuishoort in de doeleindenomschrijving.

Een en ander in aanmerking genomen heeft verweerder het plan in zoverre terecht in strijd geacht met het provinciale beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen.

2.12.7. Voorzover het college van burgemeester en wethouders meent dat aan de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3, tweede lid, onder c, sub 3, en 10, eerste lid, van de planvoorschriften geen betekenis toekomt omdat goedkeuring is onthouden aan artikel 10, negende lid, van de planvoorschriften overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals uit de overwegingen 2.12.4 en 2.12.6 blijkt voldoen de artikelen 3, tweede lid, onder c, sub 3, en 10, eerste lid, van de planvoorschriften op zichzelf niet aan alle eisen die het provinciale beleid stelt ten aanzien van verblijfsrecreatie. De omstandigheid dat ook aan artikel 10, negende lid, van de planvoorschriften goedkeuring is onthouden maakt dat niet anders.

2.12.8. Zoals overwogen in 2.12.5 acht de Afdeling het provinciale beleid inzake het verbod van permanente bewoning van recreatiewoonverblijven niet onredelijk.

Verweerder heeft artikel 10, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften terecht in strijd geacht met dit beleid. Niet is gebleken van omstandigheden die afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De omstandigheid dat de betrokken woningen reeds geruime tijd permanent worden bewoond

- waartegen de gemeente niet handhavend is opgetreden -, kan niet als zodanig gelden. Verder is niet gebleken dat verweerder heeft ingestemd met de nota “permanente bewoning van recreatiewoonverblijven in de gemeente Elburg”. Daarnaast overweegt de Afdeling dat het gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning dubbelzinnig is. Immers ingevolge artikel 1, eenendertigste lid, van de planvoorschriften is een zomerhuis/recreatiewoning een permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf dat bestemd is voor niet-permanente bewoning en waarvan de al dan niet steeds wisselende gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben, terwijl ingevolge het zesendertigste lid permanente bewoning het bewonen van een ruimte als hoofdwoonverblijf is.

2.12.9. Verder overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad aan het perceel van [appellante sub 11] de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden (Rv)” met de subbestemming “verblijfsrecreatie in groepsverblijven (Rvg)” toegekend. Op bijlage 2 van de planvoorschriften heeft de gemeenteraad een maximaal bebouwd oppervlak van 800 m² opgenomen, hetgeen een uitbreiding inhoudt. Zoals overwogen in 2.12.6 heeft verweerder om andere redenen dan de maximaal toegestane bebouwing op het perceel van appellante goedkeuring onthouden aan artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, waarmee de uitbreidingsmogelijkheden voor appellante een gegeven zijn. In dit verband is niet gebleken dat appellante door de onthouding van goedkeuring in haar belangen wordt geschaad.

2.12.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op vorenstaande punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, voorzover gericht tegen de verblijfsrecreatie, en [appellante sub 11] zijn ongegrond.

Beroepen met betrekking tot agrarische activiteiten

2.13. Ter zitting heeft [appellant sub 5] zijn beroep met betrekking tot artikel 4, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften ingetrokken.

2.14. [appellant sub 5] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming op het perceel [locatie 9] voorzover dit niet de mogelijkheid biedt voor het realiseren van een zeer kleinschalige boerderijcamping. Hij voert aan dat het perceel zeer geschikt is voor kamperen op de boerderij aangezien het tussen twee landgoederen ligt en de omgeving bosrijk is. Hij meent dat kamperen op de boerderij niet afdoet aan de aanwezige natuurwaarden, zeker niet omdat er al een biologische rundveehouderij aanwezig is.

2.14.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” aan het perceel toegekend. In het gemeentelijke beleid wordt de aanwezigheid van kleinschalig kamperen in principe storend geacht voor de kwaliteiten met betrekking tot natuur, landschap, ecologie en cultuurhistorie. In het plan is kleinschalig kamperen dan ook alleen mogelijk via een vrijstelling binnen de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” en dan alleen binnen een agrarisch bouwperceel. Het gemeentebestuur acht de combinatie met de agrarische functie wenselijk als mogelijke (bedrijfsmatige) ondersteuning daar waar de agrarische functie wat zwakker is. Koppeling van het kleinschalig kamperen aan andere functies zou niet alleen leiden tot wildgroei, maar zou bovendien leiden tot aantasting van de concurrentiepositie van de reguliere kampeerterreinen.

2.14.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het gemeentelijke beleid inzake kleinschalige recreatie.

2.14.3. De Afdeling komt het vorenstaande niet onredelijk voor. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting van de zijde van de gemeenteraad naar voren is gebracht dat alvorens te komen tot voornoemd beleid alle situaties binnen het plangebied zijn bekeken en de gebiedskenmerken zijn geïnventariseerd. Vervolgens heeft een afweging plaats gevonden welke delen van het plangebied geschikt zijn voor kleinschalig kamperen.

Niet is gebleken dat het beleid wat betreft dit perceel op onjuiste wijze is toegepast. Het beroep geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat het perceel van appellant geschikt is voor kleinschalig kamperen in verband met de aard van het aldaar aanwezige bedrijf doet aan het vorenstaande niet af.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is op dit punt ongegrond.

2.15. Appellant stelt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften. Hij meent dat het beperken van de oppervlakte van hulpgebouwen bij agrarische bedrijven zijn bedrijfsvoering beperkt nu zijn veehouderij is verspreid over meerdere percelen binnen het plangebied.

2.15.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften onder andere opgenomen dat buiten de op de kaart aangegeven bouwvlakken uitsluitend agrarische hulpgebouwen mogen worden gebouwd met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 100 m² per agrarisch bedrijf.

2.15.2. Verweerder heeft dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het provinciale beleid is gericht op het tegengaan van verstening van het buitengebied. Wijziging van de regeling brengt meer bebouwing in het buitengebied met zich, aldus verweerder.

2.15.3. Zoals overwogen in 2.6.3 acht de Afdeling het provinciale beleid gericht op het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied niet onredelijk.

Het beperken van de oppervlakte van agrarische hulpgebouwen heeft verweerder terecht in overeenstemming met het streekplanbeleid geacht. Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering hiervan rechtvaardigen. De Afdeling overweegt hiertoe dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit genoegzaam blijkt dat zijn bedrijfsvoering onevenredig wordt beperkt als gevolg van de planregeling. Niet is gebleken van de noodzaak tot een ruimere regeling.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is op dit punt ongegrond.

2.16. Verder stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” en nadere aanwijzing “geen gebouwen toegelaten (z)” voor het perceel Berkenweg 2. Hij meent dat er slechts sprake is van een tuin en dat de bestemming geen recht doet aan de feitelijke situatie maar feitelijk een verzwaring inhoudt.

2.16.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen dat behoudens het bepaalde onder b de gebouwen en andere bouwwerken uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken mogen worden gebouwd. Onder c heeft de gemeenteraad bepaald dat op de gronden met de nadere aanwijzingen (z) géén gebouwen mogen worden gebouwd. De gemeenteraad heeft geen bouwvlak toegekend aan het perceel van appellant.

2.16.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat het perceel in de nabijheid van de Veluwe ligt en dat het omringende landschap een hoge natuurwaarde heeft.

2.16.3. Appellant gebruikt het perceel voor de teelt van groenten en fruit. Daarnaast heeft hij een kooiconstructie ter bescherming van met name de fruitbomen. Vaststaat dat zowel het voorliggende plan als het vorige plan de kooiconstructie ter plaatse niet toestaan.

Ten zuiden van het perceel begint het bosgebied van de Veluwe. Ten noorden van het perceel liggen agrarische gronden die te kenmerken zijn als open gebied. Gelet op de ligging van het perceel vormt het een overgang van het open agrarisch gebied naar het bosgebied.

Een en ander in aanmerking genomen heeft verweerder in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de aanwezige natuurwaarden dan aan de omstandigheid dat de bestemming niet voorziet in een kooiconstructie. Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is op dit punt ongegrond.

2.17. [appellant sub 5] en de GLTO stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, negende lid, onder a, van de planvoorschriften op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd is het plan te wijzigen voor het aanwijzen van nieuwe (agrarische) bouwvlakken. Zij menen dat de bepaling en het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voldoende waarborgen bieden dat niet een wijzigingsplan tot stand zal komen dat in strijd is met het streekplan. Verder stelt de GLTO dat de agrarische sector behoefte heeft aan flexibiliteit.

2.17.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, negende lid, onder a, van de planvoorschriften het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen voor het aanwijzen van nieuwe bouwvlakken met inachtneming van het bepaalde in de leden 3 en 4 van dat artikel en artikel 3.

2.17.2. Verweerder heeft deze bepaling in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de in de artikelen 3 en 4 van de planvoorschriften genoemde criteria en uitgangspunten niet verwijzen naar het streekplanbeleid voor landelijk gebied B en voor de ecologische verbindingszones. Hij acht het planvoorschrift in zoverre in strijd met het streekplanbeleid terzake.

2.17.3. Volgens het streekplan is in landelijk gebied B natuur de belangrijkste functie. Nieuwvestiging van agrarische bedrijven is niet mogelijk, tenzij er door bedrijfsverplaatsing aantoonbare grote winst voor de natuur te behalen is doordat de ruimtelijke en milieuhygiënische situatie verbeterd wordt. In het kader van landinrichting is verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar een locatie in landelijk gebied B mogelijk, indien er belangrijke landinrichtingsdoelen mee worden gediend en mits sprake is van een zorgvuldige locatiekeuze. Verder is in het streekplan vermeld dat om de ecologische waarden van de afzonderlijke natuurgebieden, gelegen in landelijk gebied A en B, duurzaam te vergroten tussen deze natuurgebieden ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Onomkeerbare ontwikkelingen, die realisering van verbindingszones onmogelijk maken, worden geweerd. Blijkens de Handreiking bestemmingsplannen valt te denken aan onder andere het in het bestemmingsplan niet toestaan van nieuwvestiging van agrarische bedrijven.

Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.17.4. Blijkens kaart 9 behorende bij het streekplan lopen door het plangebied twee ecologische verbindingszones, daarnaast ligt een groot gedeelte van het plangebied waar de wijzigingsbevoegdheid op van toepassing is binnen landelijk gebied B.

Gelet op de aan de wijzigingsbevoegdheid gestelde voorwaarden heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat het plan onvoldoende waarborgen biedt dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het bovengenoemde streekplanbeleid. Niet is gebleken dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan hiermee rekening heeft gehouden. De omstandigheid dat verweerder bij de goedkeuring omtrent een wijzigingsplan het wijzigingsplan kan toetsen aan het streekplan doet aan het vorenstaande niet af. Immers de wijzigingsvoorwaarden als zodanig dienen eveneens in overeenstemming te zijn met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling merkt overigens op dat verweerder niet zonder meer tegen het aanwijzen van nieuwe (agrarische) bouwpercelen is.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 5], in zoverre, en de GLTO zijn ongegrond.

2.18. [appellanten sub 6] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemmingen “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” en “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” op hun percelen. Zij menen dat zij door het van toepassing zijnde aanlegvergunningstelsel in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat het plan een verslechtering voor hen inhoudt ten opzichte van het vorige plan.

In bovenstaand verband stellen appellanten verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de enkele bestemming “Agrarisch gebied (A)” op een aantal van hun percelen.

2.18.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften een aanlegvergunningplicht opgenomen voor diverse werken en/of werkzaamheden binnen de bovengenoemde subbestemmingen ter bescherming van de aldaar aanwezige natuurwaarden.

2.18.2. Verweerder stelt dat de percelen van appellanten in landelijk gebied B liggen waarbinnen de natuur de belangrijkste functie is. Hij meent dat het aanlegvergunningstelsel binnen de bovengenoemde subbestemmingen nodig is ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden en heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.

Hij meent verder dat het plan echter niet voldoende waarborgen biedt ter bescherming van de waarden op de gronden met de enkele bestemming “Agrarisch gebied (A)” en heeft het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening.

2.18.3. De desbetreffende gronden liggen in landelijk gebied B. In het streekplan is vermeld dat hier de natuur de belangrijkste functie is. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult in landelijk gebied B een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad.

Het vorenstaande beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.18.4. Blijkens de stukken is het plangebied globaal verdeeld in drie gebieden; de Veluwe, het overgangsgebied en de Randmeerkust.

De gronden van appellanten met de enkele bestemming “Agrarisch gebied (A)” behoren tot zowel de Randmeerkust als tot het Overgangsgebied. De gronden van appellanten met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemmingen “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” en “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” liggen in de Randmeerkust.

2.18.5. Uit de stukken blijkt dat het beleid in het overgangsgebied is gericht op het beschermen en zo mogelijk herstellen van waardevolle karakteristieke landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische overgangen. Het doel is om een ruimtelijke overgang tussen de Veluwe en de Randmeerkust te creëren.

De Randmeerkust wordt gekenmerkt door belangrijke natuurwaarden (open weidegebied en weidevogels), ecologische waarden (waardevolle graslanden, hoge waterstand en beken) en cultuurhistorische waarden (historische verkavelingen in het Goor). Ter bescherming van deze waarden heeft de gemeenteraad aan de meeste gronden de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” toegekend. De overige gronden worden met name gekenmerkt door de openheid en hebben de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”.

In artikel 3, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften is de algemene beschrijving in hoofdlijnen opgenomen voor de verschillende deelgebieden. Voor het overgangsgebied is onder andere bepaald dat ontwikkelingen die de bestaande landschapstypen (kampen- en natte houtwallenlandschap) in negatieve zin beïnvloeden, tegengegaan dienen te worden en dat teneinde de ecologische betekenis van de bosrandzone ten zuidoosten van de Bovenweg te behouden, rekening dient te worden gehouden met de ecologische waarden van de bouw- en weilanden, houtwallen en watergangen. Voor de Randmeerkust is bepaald dat ontwikkelingen die de karakteristieke openheid in negatieve zin beïnvloeden dienen te worden tegengegaan.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder deze uitgangspunten in redelijkheid in overeenstemming met het streekplanbeleid heeft kunnen achten. Niet is gebleken dat hierbij verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd.

2.18.6. In overeenstemming met de uitgangspunten van het plan genoemd in overweging 2.18.5 heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de aan de percelen van appellanten toegekende bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemmingen “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” en “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)”.

De Afdeling is niet gebleken dat het aanlegvergunningvereiste voor de subbestemmingen tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering van appellanten zal leiden. De Afdeling overweegt hiertoe dat geen aanlegvergunning geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Daarnaast dient bij de vraag of al dan niet een aanlegvergunning wordt afgegeven, een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de desbetreffende werken en/of werkzaamheden en anderzijds de schadelijkheid voor de aanwezige waarden.

2.18.7. Verder overweegt de Afdeling dat, gelet op de in overweging 2.18.5 beschreven doelstellingen en de natuurwaarden op de percelen van appellanten met de enkele bestemming “Agrarisch gebied (A)”, verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat het plan onvoldoende waarborgen biedt ter bescherming van de aldaar aanwezige waarden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel niet van toepassing is op deze gronden en dat het beleid binnen de bestemming “Agrarisch gebied (A)” niet specifiek is gericht op het behoud van de daar aanwezige bijzondere waarden.

2.18.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover aan de gronden van appellanten de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemmingen “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” en “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” is toegekend, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover daarbij de enkele bestemming “Agrarisch gebied (A)” is toegekend aan percelen van appellanten, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend dan wel goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 6] is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.19. [appellant sub 8] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming voor het perceel [locatie 10] alsmede aan de ligging van het bouwvlak op het perceel. Door het niet toekennen van een agrarische bestemming en het verplaatsen van het bouwvlak meent hij in het agrarisch gebruik te worden beperkt.

2.19.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant de bestemming “Woondoeleinden (W)” toegekend in plaats van “Beperkt agrarische functie met woondoeleinden (Aw)”, zoals appellant wenste.

2.19.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat de bestemming in overeenstemming is met de feitelijke situatie en dat er ter plaatse geen agrarische activiteiten plaatsvinden.

2.19.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant, anders dan hobbymatig, geen agrarische activiteiten op zijn perceel uitoefent. De Afdeling stelt dan ook vast dat de bestemming van het perceel overeenstemt met het feitelijke gebruik daarvan.

Het bouwvlak op het perceel van appellant en de aangrenzende percelen omvat blijkens de stukken de op deze gronden aanwezige gebouwen. Ook het bouwvlak legt derhalve de feitelijke situatie ter plaatse vast. De Afdeling is van oordeel dat de gemeenteraad en verweerder op goede gronden voorbij zijn gegaan aan het bezwaar van appellant tegen het feit dat het bouwvlak niet alleen op zijn gronden ligt, maar ook op die van [naam]. Aan het toekennen van bestemmingen dienen namelijk planologische motieven ten grondslag te liggen. Eigendomsverhoudingen kunnen hierbij geen rol spelen. Niet is gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gronden met de bestemming “Woondoeleinden (W)” ruimtelijk gezien een eenheid vormen. In bovenstaand verband overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

Het beroep van de Gelderse milieufederatie e.a.

2.20. De Gelderse milieufederatie e.a. stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” voorzover deze is toegekend aan de gronden langs de randmeren en de Kerkdijk en in eigendom zijn van Staatsbosbeheer. Zij stellen dat deze gronden deel uitmaken van een kerngebied van de ecologische hoofdstructuur en dat het beheer van deze gronden is gericht op natuur. Het niet toekennen van een natuurbestemming achten appellanten in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte, deel 4: planologische kernbeslissing, 1995 en het streekplan.

2.20.1. De gemeenteraad heeft voornoemde bestemming aan de gronden toegekend in verband met de daar voorkomende kwaliteiten. Hij stelt verder dat bestemmingen niet zijn gekoppeld aan eigendom.

2.20.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad. Verder stelt hij dat de bescherming van de natuurwaarden expliciet genoemd is in de doeleindenomschrijving.

2.20.3. Voornoemde gronden zijn gelegen in de Randmeerkust.

Blijkens de stukken komen in dit gebied belangrijke natuurwaarden, ecologische waarden en cultuurhistorische waarden voor. Het uitgangspunt van het bestemmingsplan is niet gericht op het daadwerkelijk tot stand brengen van een nieuw landschap, maar moet zich beperken tot het zo veel mogelijk wegnemen van belemmeringen en het stellen van randvoorwaarden aan het grondgebruik, om de bestaande hoge waarden van natuur en landschap te beschermen en de gewenste kwaliteiten te bereiken. De gronden hebben grotendeels de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)”. Ook de gronden die in het kader van het Relatienotabeleid zijn aangewezen als reservaatsgebieden, maar waarvan ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan het agrarisch gebruik nog niet daadwerkelijk is beëindigd, zijn hiertoe bestemd, zij het dat voor deze gronden een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft de bestemming te wijzigen in “Natuurgebied (N)” zodra een gewijzigd gebruik en daarmee samenhangend de doelstellingen ten aanzien van het grondgebruik daartoe aanleiding geven.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken dat verweerder niet met het door de gemeenteraad gehanteerde uitgangspunt heeft kunnen instemmen.

2.20.4. Onbetwist is dat de door appellanten bedoelde gronden bijzondere natuurwaarden bezitten die beschermd dienen te worden. De gronden zijn op de kaart “Beheers- en reservaatsgebieden Harderwijk-Elburg” aangemerkt als reservaatsgebieden. Het beheer van de gronden is gericht op (het bereiken van) bepaalde natuurdoeltypen. Ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp-plan werd ongeveer tweederde van de gronden beweid en ongeveer eenderde gehooid met nabeweiding. Niet is gebleken dat de gronden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan wel korte tijd daarvoor in agrarisch gebruik waren.

Gelet op de omstandigheden dat de gronden behoren tot een reservaatsgebied en deze niet agrarisch werden gebruikt ten tijde van het opstellen van het plan heeft de gemeenteraad gehandeld in strijd met zijn hierboven genoemd beleid in de Randmeerkust. Verweerder heeft met deze omstandigheid ten onrechte geen rekening gehouden. Daarnaast heeft verweerder nagelaten te bezien in hoeverre de toegekende bestemming recht doet aan de feitelijke situatie. De Afdeling overweegt hiertoe dat immers ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften het beleid binnen de bestemming “Agrarisch gebied (A)” gericht is op de instandhouding en versterking van de landbouw in relatie met het behoud en de versterking van de aan het gebied eigen landschappelijke, natuurlijke, ecologische en/of cultuurhistorische waarden. Terwijl ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften het beleid binnen de bestemming “Natuurgebied (N)” is gericht op de instandhouding van de hoge landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van de natuurgebieden zelf, alsmede op de belangrijke rol die zij voor deze waarden elders kunnen spelen als schakels in grotere ecologische verbanden.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van de Gelderse milieufederatie e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” die gelegen zijn in de Randmeerkust, in eigendom zijn van Staatsbosbeheer en tevens op de kaart “Beheers- en reservaatsgebieden Harderwijk-Elburg” zijn aangeduid als reservaatsgebied.

2.21. Appellanten stellen verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” die is toegekend aan de huiskavels langs de Mezenbergerweg. Zij menen dat bij het toekennen van de bestemming ten onrechte is uitgegaan van de belangen van de agrariërs en niet van de te beschermen natuurwaarden en dat het plan onvoldoende waarborgen biedt ter bescherming van de aanwezige natuurwaarden, met name de grondwaterstand.

2.21.1. De gemeenteraad stelt dat de door appellanten gewenste bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” op de huiskavels als te knellend wordt ervaren. De aanwezige waarden in het gebiedsdeel verzetten zich er niet tegen om de bestreden bestemming op te nemen, aldus de gemeenteraad.

2.21.2. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij meent dat de aanwezige waarden op voldoende wijze worden beschermd door het aanlegvergunningvereiste opgenomen in artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften.

2.21.3. De gronden worden in het streekplan aangemerkt als een waardevol weidevogelgebied. Blijkens de Handreiking bestemmingsplannen is voor een dergelijk gebied een bestemmingsregeling noodzakelijk waaruit blijkt dat uitgegaan wordt van het behoud van rust, openheid en handhaving van de grondwaterstand. Handhaving van de huidige grondwaterstand is van belang.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

2.21.4. Vast is komen te staan dat het weidegebied ten zuidwesten van Elburg, waaronder de gronden langs de Mezenbergerweg, buitengewoon belangrijk is voor met name weidevogels en ganzen.

In artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften zijn geen regels opgenomen ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de grondwaterstand.

Uit het bestreden besluit is niet gebleken dat verweerder op enigerlei wijze ermee rekening heeft gehouden in hoeverre het niet opnemen van een dergelijk voorschrift zich verhoudt tot het provinciale beleid. Verweerder diende met name na te gaan in hoeverre de bescherming van de grondwaterstand noodzakelijk was tot behoud van het weidevogelgebied.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van de Gelderse milieufederatie e.a. is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd wat betreft de verlening van goedkeuring aan artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op de gronden aan de Mezenbergerweg met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” en de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”.

2.22. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied (A)” al dan niet met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)” voorzover deze bestemming is toegekend aan de gronden behorende tot de ecologische verbindingszones nummers 18 en 19 en de gronden binnen begrensd reservaats/natuurontwikkelingsgebied. Zij voeren aan dat het niet opnemen van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening naar een natuurbestemming in strijd is met het rijks- en provinciale beleid en ten koste gaat van het realiseren van de ecologische verbindingszones dan wel de ecologische hoofdstructuur.

2.22.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, negende lid, onder j, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” te wijzigen in de bestemming “Natuurgebied (N)”. Voor de overige agrarische gronden heeft hij geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen omdat hij meent dat deze gronden gereserveerd dienen te worden ten behoeve van landbouwkundige doeleinden.

2.22.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.

2.22.3. De door appellanten voorgestane wijzigingsbevoegdheid, zoals wél opgenomen voor de bestemming “Agrarisch gebied (A)” met de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)”, ziet op het wijzigen van de agrarische bestemming in een natuurbestemming indien de agrarische bedrijfsfunctie aan de desbetreffende gronden is onttrokken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt op welke wijze het niet opnemen van de voorgestane wijzigingsbevoegdheid het realiseren van de ecologische verbindingszones dan wel de ecologische hoofdstructuur frustreert. Het wijzigen naar een natuurbestemming komt immers pas dan aan de orde wanneer de agrarische bedrijfsfunctie aan de gronden is onttrokken. Daarnaast overweegt de Afdeling dat delen van de gronden blijkens de kaart “Beheers- en reservaatsgebieden Harderwijk-Elburg” zijn aangewezen als beheersgebieden en niet als reservaatsgebieden.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van de Gelderse milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

2.23. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigings- en vrijstellingsbepalingen in het plan voorzover deze betrekking hebben op de bouwkavelgrootte. Zij stellen dat in het plan niet is afgewogen in hoeverre de vergroting van de bouwkavels in de nabijheid van de Veluwe verdere nadelige gevolgen zal (kunnen) hebben voor de speciale beschermingszone, hetgeen strijdig is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. In dit verband menen zij dat ten onrechte niet aan de Habitatrichtlijn is getoetst. Daarnaast menen appellanten dat de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van een agrarische bouwkavel in strijd is met het streekplanbeleid inzake ammoniakdepositie. Zij voeren aan dat binnen een straal van 1.000 meter van het voor verzuring gevoelige gebied gedifferentieerd omgegaan dient te worden met bouwvlakvergroting. Daarnaast stellen appellanten dat de bepalingen de toekomstige werking van de ecologische verbindingszones kunnen aantasten dan wel ernstig kunnen belemmeren.

2.23.1. Bij het toekennen van een bouwvlak aan een agrarisch bedrijf heeft de gemeenteraad als uitgangspunt gehanteerd dat een bouwvlak maximaal 1 hectare groot mag zijn. De gemeenteraad heeft in artikel 4, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen die het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft het agrarisch bouwvlak te veranderen of te vergroten. De oppervlakte mag met niet meer dan 25% worden vergroot. In artikel 4, negende lid, onder b, van de planvoorschriften is aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend het plan te wijzigen voor het veranderen en/of vergroten van het agrarisch bouwvlak. De oppervlakte mag met niet meer dan 50% worden vergroot. Bij het toepassen van de wijzigings- dan wel vrijstellingsbevoegdheid dient door het college van burgemeester en wethouders onder andere het bepaalde in artikel 3 van de planvoorschriften in acht genomen te worden. In artikel 3, tweede lid, onder b, van de voorschriften heeft de gemeenteraad opgenomen dat het gemeentebestuur ontwikkeling en versterking van de actuele en potentiële natuurlijke, ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden nastreeft. Richting gevend hierbij is onder meer het ammoniakreductieplan.

2.23.2. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat voor de gemeente Elburg een Ammoniak Reductie Plan (hierna: ARP) is opgesteld. In het streekplan is gesteld dat het bestemmingsplan het milieubeleid moet ondersteunen. Verweerder meent dat de koppeling in het bestemmingsplan naar de ARP zorgt voor een flexibele regeling waarbij het ruimtelijk beleid het milieubeleid niet frustreert.

2.23.3. In het streekplan is vermeld dat het bestemmingsplan een belangrijke rol kan en moet spelen ter ondersteuning van een milieubeleid dat gericht is op reductie van ammoniakuitstoot. Toepassing van ondersteunende ruimtelijke punten mag niet leiden tot het frustreren van de gewenste dynamiek, die op grond van het gemeentelijk milieubeleid (ARP) wordt beoogd.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

2.23.4. Uit de verwijzing in artikel 4, negende lid, onder b, van de planvoorschriften naar artikel 3 blijkt dat het college van burgemeester en wethouders bij het toepassen van zijn wijzigingsbevoegdheid het ARP, zoals dit gold ten tijde van het vaststellen van het plan, in acht dient te nemen. De omstandigheid dat de Interimwet Ammoniak en Veehouderij, waarop het ARP is gebaseerd, per 1 januari 2002 is vervallen, doet aan het vorenstaande niet af. Immers het ARP kan nog steeds als toetsingskader worden gebruikt in een bestemmingsplan. Het ARP is onder andere gericht op de reductie van ammoniakuitstoot. De Afdeling is van oordeel dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het streekplanbeleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op het streekplan rechtvaardigen. De Afdeling overweegt in dit verband dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het opnemen van een zone rond het voor verzuring gevoelige gebied noodzakelijk is ter uitvoering van het streekplanbeleid.

2.23.5. Zoals overwogen in 2.17.3 acht de Afdeling het provinciale beleid inzake ecologische verbindingszones inhoudende dat onomkeerbare ontwikkelingen, die realisering van verbindingszones onmogelijk maken, worden geweerd, niet onredelijk.

Gelet op het aantal binnen de op streekplankaart 9 aangegeven ecologische verbindingszones aanwezige agrarische bedrijven en de door de bepalingen mogelijk gemaakte vergroting van het bouwblok tot maximaal 1,25 respectievelijk 1,50 hectare hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat niet voldoende ruimte aanwezig is om de ecologische verbindingszone te realiseren.

2.23.6. Verder overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn), voorzover hier van belang, de lidstaten een lijst van gebieden opstellen waarop staat aangegeven welke bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerplijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.

Vaststaat dat de agrarische bouwpercelen waarop de wijzigings- en vrijstellingsbepalingen van toepassing kunnen zijn, in de omgeving van de Veluwe liggen. Voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden waarop onder meer de Veluwe staat vermeld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, ondanks het verstrijken van de in artikel 4, derde lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen termijn, nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn nog niet golden.

Het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 van het EG-Verdrag) brengt echter mee dat de lidstaten en hun organen zich in een geval als dit gedurende de termijn tussen de inzending van een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en de vaststelling van de lijst door de Commissie, dienen te onthouden van activiteiten die het bereiken van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen. Verweerder heeft het voorgaande niet in zijn besluitvorming betrokken. Daarom is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van de Gelderse milieufederatie e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, achtste lid, onder a, en negende lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.24. Ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders en de Gelderse Milieufederatie e.a. is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], met betrekking tot de bestemming op het perceel aan de Haerderweg voorzover daaraan niet eveneens de subbestemming “agrarisch hulp-, loon- en/of nevenbedrijf (Ahn)” is toegekend, en van [appellanten sub 6] met betrekking tot de derde bedrijfswoning, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van het college van burgemeester en wethouders en de Gelderse milieufederatie e.a. gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 juni 2002, RE2001.104464, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

1. de plandelen met de bestemming “Landgoederen (L)” wat betreft het landgoed “Old Putten”;

en goedkeuring is verleend aan:

2. de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” en de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (Aln)” die liggen in de Randmeerkust, in eigendom zijn van Staatsbosbeheer en tevens op de kaart “Beheers- en reservaatsgebieden Harderwijk-Elburg” zijn aangeduid als reservaatsgebied;

3. artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op de gronden aan de Mezenbergerweg met de bestemming “Agrarisch gebied (A)” en de subbestemming “agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”;

4. artikel 4, achtste lid, onder a, en negende lid, onder b, van de planvoorschriften;

IV. verleent goedkeuring aan het onder III.1 genoemde plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III.1 genoemde plandeel in de plaats treedt van het onder III genoemde besluit;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], voorzover ontvankelijk, GLTO, [appellanten sub 6], voorzover ontvankelijk, [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellanten sub 9] en [appellante sub 11] in hun geheel en het college van burgemeester en wethouders en de Gelderse milieufederatie e.a. voor het overige ongegrond;

VII. gelast dat de provincie Gelderland aan het college van burgemeester en wethouders en de Gelderse milieufederatie het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor elk afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003

85-409.