Uitspraak 202106135/1/R1, 202106138/1/R1 en 202106201/1/R1


Volledige tekst

202106135/1/R1, 202106138/1/R1 en 202106201/1/R1.
Datum uitspraak: 1 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

2.       Stichting Natuur en Landschap het Gooi (hierna: SNLG), statutair gevestigd te Gooise Meren,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Gooise Meren,

2.       de raad van de gemeente Hilversum,

3.       de raad van de gemeente Laren,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de raad van de gemeente Gooise Meren het bestemmingsplan "Buurtschap Crailo" vastgesteld.

Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de raad van de gemeente Hilversum het bestemmingsplan "Buurtschap Crailo" vastgesteld.

Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de raad van de gemeente Laren het bestemmingsplan "Buurtschap Crailo" vastgesteld.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en SNLG beroepen ingesteld.

De raden van de gemeenten Gooise Meren, Hilversum en Laren (hierna samen: de raden) hebben verweerschriften ingediend.

[appellant sub 1], SNLG, de raden en GEM Crailo B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd op een zitting behandeld op 23 september 2022, waar [appellant sub 1], SNLG, vertegenwoordigd door mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers, rechtsbijstandverlener te Bussum, en de raden, vertegenwoordigd door M.P. Tijm Msc, drs. S. Wiedermeijer, K.J. Loman-Van den Hurk en T.J. van Leeuwen, bijgestaan door mr. J.C. Binnerts, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Voorts is op de zitting GEM Crailo B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De bestemmingsplannen voorzien erin om op de gronden van een voormalig defensieterrein Buurtschap Crailo mogelijk te maken. Deze ontwikkeling omvat onder meer de bouw van een duurzame, groene woonwijk met maximaal 590 woningen en de aanleg van circa 5 ha bedrijvigheid.

De gemeenten Gooise Meren, Hilversum en Laren werken samen in de werkorganisatie GEM Crailo B.V. GEM Crailo B.V. is eigenaar en ontwikkelaar van het overgrote deel van de plangebieden met een totale omvang van circa 40 ha. De plangebieden zijn gelegen op het grondgebied van de gemeenten Gooise Meren, Laren en Hilversum. Deze gemeenten hebben ieder voor hun eigen grondgebied een bestemmingsplan vastgesteld waarbij wordt uitgegaan van een gezamenlijke ontwikkeling van Buurtschap Crailo.

2.       De raden hebben voor het realiseren van Buurtschap Crailo gekozen voor het vaststellen van een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte". Dit betekent dat de raden gebruik hebben gemaakt van extra mogelijkheden voor de inrichting van de bestemmingsplannen op basis van artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), in verbinding met artikel 7c, onder 17, sub jjjjj, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Besluit uitvoering Chw).

Partijen

3.       [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie A] te Bussum, in de onmiddellijke omgeving van het gebied van het bestemmingsplan dat door de gemeente Gooise Meren is vastgesteld. Zij vreest onder meer voor negatieve gevolgen van de met de bestemmingsplannen mogelijk gemaakte ontwikkelingen voor haar woon- en leefklimaat en heeft daartoe verschillende gronden aangevoerd.

SNLG heeft als doel het bevorderen van de bescherming van natuur, landschap en milieu in het Gooi en omstreken. Zij vreest dat door de in de plannen voorziene ontwikkeling onomkeerbare gevolgen ontstaan voor natuur, landschap en milieu, waaronder voor beschermde diersoorten, in het bijzonder voor de das.

Beoordelingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten de raden bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De raden hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of de plannen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de besluiten tot vaststelling van de bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van de plannen onevenredig zijn in verhouding tot de met de plannen te dienen doelen.

Omdat in dit geval sprake is van bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte kunnen verder op grond van artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het Besluit uitvoering Chw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), in de bestemmingsplannen ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. De Afdeling zal daarom ook beoordelen of - voor zover dat aan de orde is - de raden zich op het standpunt hebben mogen stellen dat zij de plannen in overeenstemming met de in artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het Besluit uitvoering Chw, vermelde criteria hebben vastgesteld.

5.       De (wettelijke) bepalingen die ten grondslag liggen aan de hiernavolgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Procedurele aspecten

Ontvankelijkheid

6.       De raden hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is, voor zover haar beroepen zijn gericht tegen de bestemmingsplannen van Hilversum en Laren, door de afstand tussen haar perceel en deze plangebieden en het gegeven dat zij geen zicht daarop heeft. Daarbij hebben de raden erop gewezen dat [appellant sub 1] alleen een zienswijze tegen het bestemmingsplan van Gooise Meren heeft ingediend.

6.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

6.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] nabij het plangebied van de gemeente Gooise Meren woont, en verder op een afstand van ongeveer 250 m van het plangebied van het bestemmingsplan Hilversum en ongeveer 750 m van het plangebied van het bestemmingsplan Laren. Hetgeen in de bestemmingsplannen voorzien is, ziet op delen van het grondgebied van drie gemeenten en overschrijdt daarmee gemeentegrenzen. De drie raden van de gemeenten Gooise Meren, Hilversum en Laren hebben ieder een eigen bestemmingsplan vastgesteld voor hun grondgebied waarbij wordt uitgegaan van een integrale ontwikkeling van Buurtschap Crailo, die ruimtelijk als één geheel wordt gezien. Gezien de omstandigheid dat er tussen de drie bestemmingsplannen een zodanige samenhang in planologische zin bestaat dat geen of nauwelijks onderscheidende betekenis valt toe te kennen aan een van de plannen, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat in dit geval [appellant sub 1] feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt ten gevolge van alle drie de plannen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellant sub 1], in weerwil van de nauwe samenhang tussen de bestemmingsplannen, niet als belanghebbende is aan te merken bij het vaststellen van elk van deze plannen.

6.3.    De beroepen van [appellant sub 1] zijn ontvankelijk, ook voor zover gericht tegen de bestemmingsplannen van Hilversum en Laren, en zullen hieronder inhoudelijk worden behandeld.

Relativiteit

7.       De raden betogen dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van de door SNLG ingebrachte beroepsgronden. De raden voeren daartoe aan dat niet is gebleken van feitelijke werkzaamheden die SNLG heeft verricht met het oog op de behartiging van het algemeen belang dat is neergelegd in de statutaire doelstelling van de stichting in de periode vanaf haar oprichting op 23 februari 2021 tot het einde van de beroepstermijn op 23 september 2021. De raden wijzen er verder op dat de handelingen die SNLG heeft verricht alleen bestaan uit het indienen van zienswijzen en het instellen van beroepen in het kader van deze plannen. Ter onderbouwing van het voorgaande wijzen zij in het bijzonder op de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 6.6-6.9 en 10.55, en de daarin genoemde uitspraken van de Afdeling.

7.1.    SNLG stelt dat zij in de periode tot aan het einde van de beroepstermijn feitelijke werkzaamheden heeft verricht met het oog op de behartiging van de statutaire doelstelling van de stichting.

7.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

7.3.    De vraag of SNLG feitelijke werkzaamheden heeft verricht ten aanzien van haar statutaire doelstelling in de periode tussen haar oprichting op 23 februari 2021 en het einde van de beroepstermijnen op 23 september 2021 is niet van belang voor de toepassing van het relativiteitsvereiste (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3836, onder 9.10). De eis van feitelijke werkzaamheden staat immers in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, zodat aan feitelijke werkzaamheden van een stichting alleen in het kader van de belanghebbendheid betekenis toekomt.

Onder deze omstandigheden kan het relativiteitsvereiste niet op de door de raden bedoelde wijze aan SNLG worden tegengeworpen. In zoverre bestaat daarom geen grond om niet inhoudelijk op de beroepen van SNLG in te gaan.

Beroepen [appellant sub 1]

Aantasting natuur

8.       [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de in de plannen voorziene ontwikkeling, omdat zij vindt dat dit leidt tot een aantasting van natuur. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat de raden bij de afweging van alle betrokken belangen te weinig gewicht hebben toegekend aan het behoud van de aanwezige natuurwaarden ter plaatse en dat er alternatieven mogelijk zijn waardoor de natuur minder onomkeerbaar wordt aangetast. De plannen maken ten onrechte veel bebouwing mogelijk en hebben mede daarom een grootschalige kaalslag van bomen en ander groen tot gevolg met onder meer negatieve effecten voor diersoorten.

Verder voert [appellant sub 1] aan dat de plannen leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit in de omgeving. Hoewel de voorziene woningen gasloos zullen worden gebouwd, blijkt volgens [appellant sub 1] uit de plannen niet op welke wijze de voorziene woningen emissieloos worden uitgevoerd. Zij wijst in dat verband erop dat de plannen er niet aan in de weg staan dat houtkachels in de woningen worden gezet, hetgeen de uitstoot van fijnstof en de effecten van zogenoemde carcinogene stoffen tot gevolg heeft. [appellant sub 1] voert aan dat haar eigen metingen sterke indicaties geven dat de concentraties van deze stoffen hoger zullen zijn dan is toegestaan, dit in tegenstelling tot de conclusies in het rapport "Gebiedsontwikkeling Crailo. Onderzoek luchtkwaliteit" van Arcadis van 26 maart 2021. [appellant sub 1] wijst in dit verband verder op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2591, in de zaak van de stichting Urgenda tegen de Staat, waarin is beslist dat de Staat meer moet doen om de uitstoot van onder meer broeikasgassen (CO2) te verminderen.

8.1.    De raden stellen zich op het standpunt dat bij de totstandkoming van de plannen rekening is gehouden met de natuur. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een "natuurinclusieve" ruimtelijke inrichting om daarmee de biodiversiteit in de plangebieden te versterken. Daarmee wordt gedoeld op een betere ruimtelijke integratie van natuur met andere functies zoals woningbouw, bedrijfspanden en andere objecten. De raden stellen ten aanzien van de aanwezige houtopstanden in de plangebieden dat niet zodanige natuurwaarden zijn aangetroffen dat behoud van al het groen aan de orde is, maar dat wordt getracht om de bestaande beplanting zo veel mogelijk blijvend in te passen dan wel te compenseren in het toekomstige beeld. Tot slot stellen de raden dat uit uitgevoerde onderzoeken blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de daarvoor geldende normen.

8.2.    In het algemeen kunnen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raden hebben een belangenafweging gemaakt en daarin het volgende betrokken.

In het huidige gebied is een grote oppervlakte aan gebouwen en verharding in verband met het oude defensieterrein aanwezig. Weliswaar komen er in de voorziene situatie nieuwe gebouwen bij voor woningen, bedrijvigheid en overige voorzieningen, maar er zullen ook verschillende bestaande gebouwen verwijderd worden. Dit gebeurt op zo’n manier dat - zoals GEM Crailo B.V. op de zitting heeft toegelicht - de verharding per saldo afneemt. De raden hebben verder in de afweging betrokken dat zij bij het bouwen en inrichten van Buurtschap Crailo een natuurinclusieve ruimtelijke inrichting beogen, waarbij natuur, waaronder ook diersoorten worden bergrepen, en bouwwerken onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. In artikel 20.6 van de planregels is daartoe een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat het bouwen van gebouwen volgens het bepaalde in de bestemmingsplannen uitsluitend is toegestaan onder de voorwaarde dat voldoende maatregelen worden gerealiseerd. Daarbij geldt dat in de beleidsregel "Natuurinclusief bouwen en inrichten Buurtschap Crailo", die is gebaseerd op ecologisch advies en aansluit bij de biodiversiteitsdoelen voor Crailo, is uitgewerkt wanneer sprake is van voldoende maatregelen in het kader van natuurinclusief bouwen en inrichten voor verschillende situaties. Met deze zogenoemde dynamische verwijzing waarborgen de voorliggende plannen, naar niet wordt betwist, dat de ruimtelijke inrichting natuurinclusief wordt gerealiseerd en gehouden. De raden hebben in de afweging verder betrokken dat tussen de bestaande bebouwing in de omgeving van de plangebieden en de voorziene, nieuwe ontwikkeling aan een strook grond met een breedte van 15 m de bestemming "Groen - 1" is toegekend met het oog op het realiseren van een bufferzone voor het realiseren van een voldoende (natuurlijke) afscherming.

Over het betoog van [appellant sub 1] dat de plannen leiden tot een kaalslag van bomen en ander groen met de nodige negatieve effecten tot gevolg, overweegt de Afdeling dat de raden op de zitting hebben gesteld dat kaalslag niet in de rede ligt, nu veel groen wordt behouden dan wel wordt gecompenseerd. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de raden zich niet redelijkerwijs op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij voldoende rekening hebben gehouden met de belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van aanwezige natuur, en dat het belang bij realisatie van de voorziene ontwikkeling zwaarder weegt. Eveneens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raden hadden moeten kiezen voor een alternatief waarbij minder onomkeerbaar natuur wordt aangetast, nu de raden voldoende hebben gemotiveerd waarom hun voorkeur uitgaat naar de voorziene ontwikkeling, waarbij natuurinclusief wordt gebouwd en ingericht.

8.3.    Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] over de luchtkwaliteit, overweegt de Afdeling het volgende.

Ten behoeve van de bestemmingsplannen is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport "Luchtkwaliteit gebiedsontwikkeling Crailo" van Arcadis van 26 maart 2021 (hierna: luchtkwaliteitsonderzoek). Hieruit volgt dat ter plaatse van de planlocatie, ook indien een zogenoemd worst case scenario wordt aangehouden, de concentraties zoals die in termijn van jaargemiddelde concentratie gelden voor onder meer stikstofdioxide en fijnstof, ruim onder de grenswaarden liggen. De door [appellant sub 1] overgelegde resultaten van eigen metingen bevatten, zoals op de zitting is gebleken, geen gegevens over jaargemiddelde concentraties en de vierentwintig-uurgemiddelde concentraties, zoals in het luchtkwaliteitsonderzoek. In zoverre bestaat in het aangevoerde dan ook geen grond om aan de uitkomsten van het luchtkwaliteitsonderzoek te twijfelen. Voor zover [appellant sub 1] verder erop heeft gewezen dat de raden ten onrechte geen rekening ermee hebben gehouden dat in de voorziene woningen mogelijk houtkachels zullen worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen op de zitting is verhandeld over de beperkte mogelijkheden in de voorziene woningen hiertoe, het niet aannemelijk is dat de woningen waarin de plannen voorzien op meer dan incidentele schaal zullen worden verwarmd met houtkachels. De Afdeling is dan ook van oordeel dat in het luchtkwaliteitsonderzoek terecht geen rekening is gehouden met de emissies als gevolg van houtkachels tijdens het gebruik van de woningen. Daarbij neemt zij tevens in aanmerking dat de concentraties voor onder meer stikstofdioxide en fijnstof ruim binnen de normen liggen. Het beroep van [appellant sub 1] op het arrest van het gerechtshof van Den Haag van 9 oktober 2018 treft geen doel, alleen al omdat [appellant sub 1] niet heeft toegelicht waarom de bestreden besluiten in strijd zijn met dat arrest, dat een algemene opdracht aan de Staat inhoudt om de emissie van broeikasgassen te beperken.

Gelet op het voorgaande hebben de raden voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de in de plannen mogelijk gemaakte ontwikkeling geen onaanvaardbare gevolgen voor de luchtkwaliteit zullen hebben. In het door [appellant sub 1] aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raden het luchtkwaliteitsonderzoek niet aan de bestreden besluiten ten grondslag hebben mogen leggen.

8.4.    Gelet op al wat hiervoor is overwogen hebben de raden zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de plannen in zoverre strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de voorziene ontwikkeling op de gronden van de gemeente Gooise Meren leidt tot een belemmering van haar uitzicht. In dit verband voert zij aan dat de voorziene woningbouw ter plaatse te hoog is.

9.1.    Uit de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan Gooise Meren blijkt dat de voorziene ontwikkeling diverse bouwhoogten kent, variërend van 10 m tot 13 m. De afstand van de woning van [appellant sub 1] tot het dichtstbijzijnde bouwvlak bedraagt circa 40 m. Het is aannemelijk dat de voorziene ontwikkeling zal leiden tot een zeker verlies van uitzicht, maar de Afdeling acht dit niet zodanig ingrijpend dat de raad het plan niet redelijkerwijs heeft kunnen vaststellen. In dat verband is van betekenis dat geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat. Verder heeft de raad van Gooise Meren in aanmerking kunnen nemen dat tussen het perceel van [appellant sub 1] en de ontwikkeling zich al woningen bevinden die haar uitzicht belemmeren.

Het betoog slaagt niet.

Stikstof

10.     [appellant sub 1] betoogt dat in de plannen niets is opgenomen over de gevolgen van de extra stikstofuitstoot door de voorgenomen ontwikkeling. [appellant sub 1] brengt naar voren dat de raden ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen hiervan als gevolg van de bouw van de woningen, het aantal mensen dat in de plangebieden komt wonen, de verbrandingsinstallaties in en bij woningen, waaronder ook warmtepompen, het aantal verkeersbewegingen buiten de wijk en de verkeerssnelheid op de omliggende snelwegen A1 en A27. Naar moet worden aangenomen heeft [appellant sub 1] hierbij het oog op de gevolgen van de stikstofuitstoot op Natura 2000-gebieden.

10.1.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.51), kunnen de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van de appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.

10.2.  In de wijde omgeving van de plangebieden ligt een aantal Natura 2000-gebieden. Het voor [appellant sub 1] meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is het gebied "Eemmeer & Gooimeer Zuidoever". Dit gebied ligt op geruime afstand van in elk geval 3 km van haar woning. Gelet op deze afstand maakt dit Natura 2000-gebied geen deel uit van de directe woonomgeving van [appellant sub 1] en bestaat er geen verwevenheid tussen de belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar directe woon- en leefomgeving en de belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Om die reden moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving.

10.3.  Hetgeen [appellant sub 1] ten aanzien van de effecten op Natura 2000-gebieden aanvoert, kan - onder verwijzing naar wat is overwogen onder 7.2 - op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Lithium ION energiedragers

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de raden in het kader van de vaststelling van de plannen geen aandacht hebben besteed aan de vraag of Lithium ION energiedragers ten behoeve van de opslag van energie een gevaar kunnen opleveren voor de omgeving.

11.1.  In de planregels is bepaald dat binnen verschillende bestemmingen, zoals weergegeven met de aanduiding "energieopwekkende voorzieningen", voorzieningen mogelijk worden gemaakt ten behoeve van het op duurzame wijze opwekken van energie, waarbij geen fossiele brandstoffen worden gebruikt. In dat verband hebben de raden ter zitting toegelicht dat hun energievisie uitgaat van bodemwarmte en zonnepanelen en dat overtollige energie in beginsel wordt gebruikt ten behoeve van laadpalen voor elektrische auto’s. De plannen laten niettemin de mogelijkheid open om onder meer in een Lithium ION energiedrager te voorzien om energie op te slaan. De raden hebben daarbij benadrukt dat, voor zover al een batterij geplaatst zal worden in de plangebieden, deze moet voldoen aan de milieueisen die hiervoor gelden, zodat de batterij geen veiligheidsrisico’s met zich mee zal brengen. In de plantoelichtingen wordt onder meer daarom geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen oplevert ten aanzien van het risicoaspect van energiedragers. [appellant sub 1] heeft niet gesteld dat het voorgaande onjuist is. Het betoog van [appellant sub 1] dat de raden geen aandacht hebben besteed aan externe veiligheid van energiedragers treft daarom geen doel.

Het betoog slaagt niet.

Bodemverontreinigingen

12.     [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte niet, dan wel onvoldoende duidelijk is gemaakt welke bodemverontreinigingen waar in de plangebieden aanwezig zijn.

12.1.  De Afdeling stelt voorop dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Die procedures staan nu niet ter beoordeling. In het licht daarvan behoeven de besluiten geen gedetailleerd inzicht te bieden in de verontreinigingen als door [appellant sub 1] bedoeld. Dat doet er niet aan af dat de raden de plannen niet mochten vaststellen als de raden op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreinigingen aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staat.

12.2.  In paragraaf 6.3.1 van de plantoelichtingen staat weergegeven dat de gronden van de plangebieden geïnventariseerd zijn waarvan bekend is dat daar sprake is van bodemverontreiniging. Ten behoeve van de ontwikkeling is een raamsaneringsplan "Saneringsplan op hoofdlijnen" opgesteld, dat mede is gebaseerd op tenminste 29 in het verleden reeds uitgevoerde bodemonderzoeken. Hierin is opgenomen dat binnen het plangebied 15 "verontreinigingsspots" aanwezig zijn met een oppervlak van circa 6.000 m2 en met een totaal verontreinigd volume van circa 7.000 m3. In de plannen is de werkwijze beschreven van de voorgenomen saneringen. Er is gekozen voor een saneringsplan op hoofdlijnen omdat de ontwikkeling gefaseerd plaatsvindt en er nog wijzingen kunnen optreden en vervolgonderzoek kan plaatsvinden bij de uitvoering van de plannen.

12.3.  [appellant sub 1] wijst er op zichzelf terecht op dat met hetgeen onder 12.2 is vermeld nog niet vast staat dat alle verontreinigingen in beeld zijn gebracht en dat gaandeweg de ontwikkeling van het gebied zich nog nieuwe verontreinigingen kunnen aandienen. Mede gelet op het verhandelde op de zitting laat dit echter onverlet dat het ervoor moet worden gehouden dat inmiddels een aanzienlijk deel van de verontreinigingen binnen de plangebieden in beeld is. Bij de uitvoering van de plannen zullen de verontreinigingen in beginsel gesaneerd moeten worden alvorens de voorziene ontwikkeling mogelijk te maken. In hoeverre bekende dan wel eventuele nieuwe verontreinigingen, in aanvulling op hetgeen in het raamsaneringsplan reeds is vermeld, uiteindelijk zullen moeten worden gesaneerd, hangt volgens de raden van verschillende factoren af, zoals de ernst en omvang van de verontreinigingen, maar ook van de wijze waarop het gebied precies zal worden ingericht. In het verlengde daarvan hebben de raden op de zitting toegelicht dat in de plannen is beoogd veel flexibiliteit te bieden bij de realisering ervan, zodat bodemverontreinigingen als zodanig niet in de weg hoeven te staan aan de realisering van de voorziene ontwikkeling en door keuzes bij de inrichting van het gebied hoge saneringskosten vermeden kunnen worden. Hiermee is duidelijk geworden dat het vooraf nog gedetailleerder onderzoeken van de bodem niet noodzakelijk is voor het realiseren van de beoogde ontwikkeling. Daarom hebben de raden zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreinigingen op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staan.

Het betoog slaagt niet.

Parkeervergunningstelsel Anne Franklaan

13.     Voor zover [appellant sub 1] vreest dat mogelijk een parkeervergunningstelsel en betaald parkeren zullen worden ingevoerd in de Anne Franklaan, overweegt de Afdeling dat het al dan niet invoeren van dergelijke maatregelen buiten het toetsingskader van deze procedure valt. De Afdeling bespreekt deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.

Conclusie

14.     De beroepen van [appellant sub 1] zijn ongegrond.

Beroepen SNLG

Formele gronden

Aanwijzing als experiment

15.     SNLG kan zich niet verenigen met de aanwijzing van de gemeenten of gebieden "Crailo, gemeenten Gooise Meren, Laren en Hilversum" in artikel 7c, onder 17, sub jjjjj, van het Besluit uitvoering Chw als experiment als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw. Volgens SNLG waarborgen de plannen daardoor geen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Verder dragen de plannen niet bij aan een duurzame ontwikkeling voor wat betreft natuur, landschap en milieu. Mede daarom is niet voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2.4, tweede lid, van de Chw worden gesteld voor het aanwijzen van een (beoogde) ontwikkeling als experiment als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, aldus SNLG.

15.1.  De Afdeling verstaat het betoog van SNLG zo dat Crailo ten onrechte is aangemeld en opgenomen in artikel 7c, onder 17, sub jjjjj, van het Besluit uitvoering Chw. Het slagen van dit betoog zou leiden tot het oordeel dat dit artikel in strijd is met artikel 2.4 van de Chw, hetgeen zou betekenen dat de raden voor de plangebieden "reguliere" bestemmingsplannen hadden dienen vast te stellen.

15.2.  Voor zover SNLG betoogt dat de aanwijzing van de voornoemde plangebieden in strijd is met artikel 2.4, eerste en tweede lid, van de Chw, overweegt de Afdeling het volgende. De enkele stelling van SNLG dat de plannen geen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid waarborgen, wat daar overigens ook van zij, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwijzing van de gemeenten of gebieden "Crailo, gemeenten Gooise Meren, Laren en Hilversum" niet als experiment als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Chw kan worden aangemerkt.

Voor zover SNLG betoogt dat de aanwijzing van de voornoemde plangebieden in strijd is met het tweede lid van dat artikel, overweegt de Afdeling dat de aanwijzing van de plangebieden als experiment in artikel 7c, onder 17, sub jjjjj, van het Besluit uitvoering Chw in de nota van toelichting bij het Besluit uitvoering Chw van 8 maart 2019 tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Chw (achttiende tranche) (Stb. 2019, 121) als volgt is gemotiveerd: "Na verkoop van het voormalig defensieterrein Crailo, dat ligt op gezamenlijk grondgebied van de gemeenten Gooise Meren, Laren en Hilversum, aan de provincie Noord-Holland, is in 2017 overeenstemming bereikt tussen deze gemeenten en de provincie over de verwerving van het gebied. De gemeenten hebben als doelstelling om een duurzame en innovatieve gebiedsontwikkeling te realiseren, waarbij woningbouw, bedrijvigheid en natuurbeleving integraal samengaan. De realisatie van deze doelstelling is goed mogelijk met een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In een ambitiedocument is een aantal accenten voor de ontwikkeling vastgelegd. Onderdelen hiervan zijn innovatief ondernemerschap, een samenhangend ecosysteem en een energiepositief en materiaalbewust gebied. De gemeenten vinden het belangrijk deze ambities op een goede wijze in het bestemmingsplan te vertalen. Gedacht wordt aan het in het bestemmingsplan opnemen van voor alle drie gemeenten uniform geldende regels, waarbij tevens de flexibiliteit wordt gewaarborgd om bij de uitvoering van het project in de jaren na vaststelling van het bestemmingsplan in te spelen op nieuwe en innovatieve ontwikkelingen.

De beoogde ontwikkeling voorziet in het realiseren van een buurtschap met circa 500 woningen en 35.000 m2 bedrijvigheid en een daarbij behorend voorzieningenniveau. Het project is van belang voor het versterken van de economische structuur in de regio, het vergroten en/of versterken van de werkgelegenheid en de behoefte aan (betaalbare) woningbouw in de regio. De regio staat voor een woningbouwopgave van ongeveer 12.000 woningen. Met name de toevoeging van 33% sociale woningbouw is noodzakelijk om in de regio te kunnen voldoen aan de vraag van goedkope huurwoningen en een meer evenwichtige samenstelling van het woningaanbod. Uit regionale verkenningen is gebleken dat er behoefte is - zowel kwantitatief als kwalitatief - aan mogelijkheden voor bedrijvigheid voor zowel het verplaatsen van bestaande bedrijvigheid als het toevoegen van nieuwe bedrijvigheid.

Duurzaamheid is het speerpunt bij de ontwikkeling van Crailo en geldt als het belangrijkste onderscheidende kenmerk voor wonen en werken in het buurtschap. Er wordt met een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte onder andere ingezet op duurzame mobiliteit en een energiepositieve wijk. Om dit te behalen, zal in het bestemmingsplan in afwijking van de geldende EPC worden geëxperimenteerd met maatwerkregels voor de energieprestatie van bouwwerken. Hiervoor zal gebruik worden gemaakt van het in de zeventiende tranche opgenomen artikel 6p op grond waarvan een lagere EPC kan worden voorgeschreven voor nieuw te bouwen bouwwerken. Met de huidige wetgeving kunnen aan initiatieven slechts in beperkte mate eisen worden gesteld ten aanzien van duurzaamheid. Voor de ontwikkeling van het gebied zal een circulaire visie worden opgesteld, waarin onder andere wordt ingezet op hergebruik van aanwezige materialen en de reductie van afval. Bezien zal worden op welke wijze in het bestemmingsplan flexibiliteit kan worden geboden om op het gebied van duurzaamheid in te kunnen spelen op innovatieve ontwikkelingen en deze bij de beoordeling van initiatieven te betrekken."

In hetgeen door SNLG is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanwijzing van de plangebieden als experiment niet kan bijdragen aan de in artikel 2.4, tweede lid, van de Chw, genoemde doelstellingen. Artikel 7c, onder 17, sub jjjjj, van het Besluit uitvoering Chw is niet in strijd met artikel 2.4, tweede lid, van de Chw.

Voor zover er voor het overige bezwaren bestaan tegen de plannen in relatie tot natuur, landschap en milieu komen deze hierna nader aan de orde.

Het betoog slaagt niet.

Onzorgvuldige totstandkoming

16.     SNLG betoogt dat zij onvoldoende is betrokken bij de voorbereiding van de plannen. Daartoe stelt SNLG dat zij zich niet gehoord voelt gelet op de wijze waarop de zienswijzen in de zienswijzennota volgens haar terzijde zijn geschoven. SNLG voert verder aan dat de raden visies hebben vastgesteld en besluiten hebben genomen waar SNLG geen invloed op heeft gehad en waartegen geen rechtsmiddelen konden worden aangewend. Zij wijst hierbij in het bijzonder op de totstandkoming van de notitie "Reikwijdte en Detailniveau (m.e.r.)" door Arcadis van 3 april 2019 (hierna: de notitie Reikwijdte en Detailniveau) en de "Uitgangspuntennotitie voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte Crailo" door Arcadis van 3 april 2019 (hierna: de Uitgangspuntennotitie). Daarnaast voert SNLG aan dat de gemeenten jegens haar tekort zijn geschoten in hun informatieplicht. Ook heeft SNLG een aantal formele bezwaren aangevoerd over onder meer de vergadering van de raad van de gemeente Gooise Meren van 7 juli 2021, van de raad van de gemeente Hilversum van 6 juli 2021 en van de raad van de gemeente Laren van 7 juli 2021, waarin de plannen zijn besproken en vastgesteld. De bestemmingsplannen zijn, gezien het voorgaande, onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus SNLG.

16.1.  De raden stellen dat de plannen zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De wettelijke regels over een bestemmingsplanprocedure zijn daarbij in acht genomen. In dit verband hebben de raden uiteengezet dat de notitie Reikwijdte en Detailniveau, tezamen met een notitie met uitgangspunten vooruitlopend op de bestemmingsplannen, in de eerste fase van de zogenoemde m.e.r.-procedure zijn opgesteld. Deze notities hebben ter inzage gelegen van 26 april 2019 tot en met 6 juni 2019 en een ieder heeft zijn zienswijze daarover kenbaar kunnen maken. De notitie Reikwijdte en Detailniveau en de Uitgangspuntennotitie hebben als zodanig niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegen en hebben geen formele status.

16.2.  De Afdeling stelt vast dat de raden de in de wet voorgeschreven voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb hebben gevolgd voordat de bestemmingsplannen zijn vastgesteld. SNLG heeft daarvan gebruik gemaakt door een zienswijze in te dienen over de ontwerpplannen, waarop de raden in de zienswijzennota inhoudelijk hebben gereageerd. Dat niet volledig is tegemoetgekomen aan haar zienswijzen betekent nog niet dat de besluiten om die reden onrechtmatig zijn. Evenmin betekent de omstandigheid dat de zienswijzen er niet toe hebben geleid dat is afgezien van de vaststelling van de bestreden besluiten, zoals SNLG wenst, dat de in de zienswijzen naar voren gebrachte bezwaren of argumenten niet bij de afweging zijn betrokken.

Wat SNLG heeft aangevoerd over de wijze waarop zij is betrokken in het participatieproces leidt ook niet tot de conclusie dat de genomen besluiten onrechtmatig zijn. De Afdeling stelt daarover vast dat hetgeen SNLG over de notitie Reikwijdte en Detailniveau en de Uitgangspuntennotitie aanvoert gaat over het gebrek aan inspraakmogelijkheden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Nu het SNLG gaat om de fase van de totstandkoming van het plan vóór het ter inzage leggen van het ontwerpplan, kan het onvoldoende bieden van mogelijkheden voor inspraak in zoverre geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de bestemmingsplannen. De raden hebben dan ook niet in strijd gehandeld met de wettelijke regels over de bestemmingsplanprocedure. Voorts bevatten de Inspraakverordening Gooise Meren 2016, de Inspraakverordening gemeente Hilversum en de Inspraakverordening Laren geen regels over de fase voorafgaand aan het ontwerpplan.

Daarnaast volgt uit de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift in dit geval een aanvullende informatieplicht voor de raden om SNLG afzonderlijk te informeren over de beoogde plannen. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de plannen zijn vastgesteld in strijd met het recht. Dit nog daargelaten dat SNLG pas tijdens de zienswijzeperiode is opgericht. Anders dan SNLG ter zitting naar voren heeft gebracht, bestaat er ook geen wettelijke verplichting de rechtsvoorgangster van SNLG, de Stichting Behoud Gooise Heide, te informeren.

Wat betreft de door SNLG voor het overige aangevoerde formele bezwaren over de procedure van de plannen, waaronder over de raadsvergaderingen van de gemeenten, overweegt de Afdeling dat gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting niet is gebleken van zodanige onregelmatigheden dat één of meer van de besluiten alleen al daarom moeten worden vernietigd.

Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is verlopen.

Het betoog slaagt niet.

Terinzagelegging van stukken

17.     SNLG voert aan dat ten onrechte diverse stukken met de ontwerpen van de plannen niet ter inzage zijn gelegd. Zij wijzen in het bijzonder op het rapport "Natuurbrug Laarderhoogt en woningbouw op Crailo-Zuid" van Wageningen Environmental Research (Alterra) van maart 2017 (hierna: het rapport van WER van 2017) en het rapport "Gebruik van Natuurverbinding Laarderhoogt door zoogdieren en het effect van medegebruik door de mens" van RPS advies- en ingenieursbureau B.V. en Wageningen Environmental Research van december 2020 (hierna: het rapport van WER van 2020). De stukken bevatten volgens SNLG een onderbouwing van ontwikkelingen die de plannen mogelijk maken.

17.1.  De rapporten van WER van 2017 en van 2020 zijn niet opgesteld in het kader van de voorliggende bestemmingsplanprocedure. Gesteld noch gebleken is verder dat de overige door SNLG genoemde stukken zijn opgesteld ten behoeve van de onderhavige plannen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het op de ontwerpplannen betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb betreft die ter inzage hadden moeten worden gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Toezending zienswijzennota

18.     SNLG voert aan dat zij ten onrechte alleen per post op 12 augustus 2021 voor het bestemmingsplan Gooise Meren, op 29 juli 2021 voor het bestemmingsplan Hilversum en op 2 augustus 2021 voor het bestemmingsplan Laren en niet al eerder, persoonlijk, geïnformeerd is over de voortgang van de procedure tot vaststelling van de bestemmingsplannen. In dat verband wijst zij erop dat de zienswijzennota reeds van 12 april 2021 was. Volgens SNLG had zij zich beter kunnen voorbereiden op haar presentatie over de voorziene ontwikkeling, indien zij deze zienswijzenota eerder toegezonden had gekregen dan eerst door toezending met de bestreden besluiten.

18.1.  De raden stellen zich op het standpunt dat de vaststellingsbesluiten conform de bestemmingsplanprocedure verwijzen naar de zienswijzennota’s die met de besluiten ter inzage lagen en waarvan de indieners kennis hebben kunnen nemen.

18.2.  De Afdeling stelt voorop dat voor het persoonlijk toesturen van de voorgestelde zienswijzennota op grond van de Wro noch enig ander wettelijk voorschrift een verplichting bestaat. Voor zover SNLG op de zitting heeft gesteld dat in weerwil daarvan de zienswijzennota wel eerder aan diverse andere belanghebbenden is toegestuurd, overweegt de Afdeling als volgt. De raden hebben op de zitting toegelicht dat GEM Crailo B.V. in een digitale nieuwsbrief aan abonnees melding heeft gemaakt van een openbare publicatie van de zienswijzennota teneinde daar kennis van te kunnen nemen. Anders dan SNLG kennelijk meent, is de zienswijzennota daarmee dus niet persoonlijk toegestuurd aan een beperkt aantal belanghebbenden. Er is in dit opzicht dan ook geen sprake van ongelijke behandeling.

Het betoog slaagt niet.

Partijdigheid vooringenomenheid en vergewisplicht

19.     SNLG betoogt dat de voorbereiding van de besluiten tot vaststelling van de plannen op onjuiste en ontoelaatbare wijze heeft plaatsgevonden. Zij wijst erop dat een bestuursorgaan een besluit dient te nemen zonder schijn van partijdigheid en vooringenomenheid, zoals onder meer is neergelegd in artikel 2:4 van de Awb. Volgens haar wordt aan deze vereisten in dit geval niet voldaan. SNLG voert daartoe aan dat de voorbereiding, waaronder het verrichten van onderzoeken, is uitgevoerd door de werkorganisatie GEM Crailo B.V. Verder hebben de raden zich bij de vaststelling van de plannen laten adviseren door adviseurs van GEM Crailo B.V., waaronder Arcadis Nederland B.V. en Tauw. Dit heeft tot gevolg dat GEM Crailo B.V. rechtstreeks invloed kon uitoefenen op de besluitvorming. Daarnaast uit SNLG twijfels over de onafhankelijkheid van de raden. Volgens hen is er een te nauwe samenwerking geweest tussen de raden en GEM Crailo B.V. Het voorgaande wijst op vormen van manipulatie door Gem Crailo B.V. Verder wekt de gang van zaken volgens SNLG de indruk dat GEM Crailo B.V. en adviseurs van de gemeenten een financieel belang hebben bij de ontwikkeling van het initiatief op de gronden. Daarnaast wijst SNLG erop dat de raden de plannen, met de daarbij behorende rapporten, hebben vastgesteld zonder te voldoen aan de vergewisplicht van artikel 3:9 van de Awb.

19.1.  Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3156) is de strekking van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb niet dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken, maar dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden.

De Afdeling is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de raden zich bij de vaststelling van de bestemmingsplannen hebben laten adviseren door adviseurs van GEM Crailo B.V., waaronder Arcadis Nederland B.V. en Tauw, op zichzelf onvoldoende is voor twijfel aan de onpartijdigheid en voor het veronderstellen van vooringenomenheid van de raden. Dit geldt eveneens voor de door SNLG vermelde omstandigheid dat de raden en GEM Crailo B.V. - een werkorganisatie waarin de drie gemeenten samenwerken - voorafgaand aan de vaststelling van de plannen onderbouwingen hebben opgesteld over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de ontwikkeling van de Buurtschap Crailo en voorts gezamenlijk onder meer een participatietraject zijn gestart om het maatschappelijk draagvlak te vergroten. Daartoe overweegt de Afdeling dat bij een samenwerking tussen bestuursorgaan, een werkorganisatie als GEM Crailo B.V. en (externe) adviseurs, die eenzelfde ontwikkeling voorstaan, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat ieder van hen zijn eigen verantwoordelijkheid behoudt. Aanknopingspunt voor het oordeel dat deze verantwoordelijkheid in dit geval is miskend, ziet de Afdeling niet. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting, geen expliciete concrete gegevens naar voren zijn gebracht om de gestelde partijdigheid of vooringenomenheid van de bestuursorganen te onderbouwen. Ook is de Afdeling van oordeel dat de enkele omstandigheid dat GEM Crailo B.V. en adviseurs van de gemeenten een financieel belang hebben, niet betekent dat de raden die met hen samenwerkten vooringenomen waren. Bij de vaststelling van plannen mogen, naast ruimtelijke belangen, ook politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Het is dus niet zo dat financiële overwegingen in het geheel niet in de afweging mochten worden betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat financiële belangen van gemeenten doorslaggevend zijn geweest in de afweging van de raden of de plannen in zoverre anderszins niet strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

19.2.  Uit artikel 3:9 van de Awb volgt dat de raden bij de vaststelling van de bestemmingsplannen gehouden zijn de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Indien zij daarbij gebruik maken van onderzoeksrapporten, dienen zij zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsvonden en het rapport naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de raden voldaan aan deze uit artikel 3:9 van de Awb voortvloeiende vergewisplicht. De raden hebben kennis genomen van de onderliggende rapporten en gegevens. Niet is onderbouwd dat de rapporten niet inzichtelijk en concludent zijn.

19.3.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat SNLG heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raden de ruimtelijke onderbouwing en de rapporten van de geraadpleegde onderzoeksbureaus niet aan het besluit tot vaststelling van de plannen ten grondslag hebben mogen leggen. Hetgeen SNLG naar voren heeft gebracht, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raden hun bevoegdheid om te besluiten over de vaststelling van de bestemmingsplannen vooringenomen hebben uitgevoerd. Ook voor het overige bestaan daarvoor geen aanwijzingen. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de conclusie moet worden getrokken dat Gem Crailo B.V. de gemeenteraden heeft belemmerd bij het nemen van onafhankelijke besluiten over de voorliggende plannen.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijke gronden

Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke ordening (hierna: STAB)

20.     SNLG heeft verzocht om een deskundigenbericht van de STAB in te winnen. De Afdeling willigt dat verzoek niet in. De Afdeling ziet niet, zoals hierna blijkt, dat onduidelijkheid bestaat over voor de beslissing van dit geschil van belang zijnde feiten. Daarom is er geen reden een deskundigenonderzoek door de STAB uit te laten voeren.

Uitgangspuntendocumenten

21.     SNLG betoogt dat de plannen zijn vastgesteld in strijd met geformuleerde uitgangspunten voor de plannenvorming. Daartoe voert SNLG aan dat de raden ten onrechte de uitgangpunten die zijn neergelegd in het "Ambitiedocument gebiedsontwikkeling Crailo" van januari 2013 (hierna: het Ambitiedocument 2013) en het "Ambitiedocument Buurtschap Crailo" van november 2017 (hierna: het Ambitiedocument 2017) niet, althans niet voldoende in de verbeelding en de planregels hebben opgenomen. Zo zijn de plannen volgens haar niet in overeenstemming met de aard van de natuur en het landschap dat in de voormelde documenten wordt voorgestaan. Ook verdraagt het "Stedenbouwkundig- en landschapsplan" van december 2019 (hierna: stedenbouwkundig en landschapsplan) zich niet met de ambitiedocumenten, nu onder meer ten onrechte de ambitie is losgelaten om 30% van het aantal voorziene woningen sociale huurwoningen te maken, aldus SNLG.

21.1.  De raden stellen zich op het standpunt dat het Ambitiedocument 2017 ten grondslag ligt aan de in de plannen opgenomen keuzes voor de aan het plangebied toegekende bestemmingen en deze documenten zich niet verzetten tegen de voorziene ontwikkeling zoals mogelijk gemaakt in de plannen.

21.2.  In de Uitgangspuntennotitie staat vermeld dat er voorafgaand aan de besluitvorming diverse documenten zijn opgesteld, waaronder de Ambitiedocumenten 2013 en 2017. Het Ambitiedocument 2013 is geschreven toen de provincie Noord-Holland nog eigenaar was van het gebied en het geeft op hoofdlijnen de eisen en wensen met betrekking tot de ontwikkeling van Crailo. Het document maakt deel uit van de voorgeschiedenis, maar het betreft geen kader meer voor de voorliggende plannen. Het Ambitiedocument 2013 kan daarom verder buiten beschouwing blijven. In het Ambitiedocument 2017 zijn de ambities die de raden bij de ontwikkeling wensen na te streven verwoord. Hiermee is ten doel gesteld om op Crailo een innovatieve gebiedsontwikkeling te realiseren, waarbij woningbouw, bedrijvigheid en natuurbeleving integraal samengaan. Dit document is in december 2017 door de drie raden vastgesteld. Hiermee was de definitiefase van de ontwikkeling afgerond en werd de juridische planologische fase gestart. In deze fase is eerst het stedenbouwkundig en landschapsplan opgesteld, dat door de raden op 3 maart 2020 is vastgesteld. Bij het uitwerken van de ambities uit het Ambitiedocument 2017 tot het stedenbouwkundig en landschapsplan en de besluitvorming hierover zijn identiteit, biodiversiteit, energie en mobiliteit tot de vier bouwstenen benoemd die bepalend zijn voor de duurzame ontwikkeling van Crailo. In het stedenbouwkundig en landschapsplan zijn deze nader uitgewerkt.

De Afdeling overweegt - in aanmerking genomen de stukken en het verhandelde op de zitting - dat het Ambitiedocument 2017 weliswaar niet, zoals SNLG wenst, één op één is overgenomen in de planregels en op de verbeelding.  Gelet op het karakter van het Ambitiedocument 2017 is zo’n één op één inpassing niet vereist. Het Ambitiedocument 2017 geeft immers een algemene beschrijving van de beoogde ontwikkeling van het gebied. Dit document sluit daarmee een andere vormgeving van de natuur en landschap en andere verdeling in type woningen en daarmee een ander percentage sociale huurwoningen niet uit. Verder merkt de Afdeling op dat de raden op de zitting hebben toegelicht dat de plannen voor een aanzienlijk deel voorzien in sociale huurwoningen. De raden stellen, gelet op het voorgaande, terecht dat het Ambitiedocument 2017 zich niet verzet tegen de voorziene ontwikkeling in de plannen.

Het betoog slaagt niet.

21.3.  Voor zover SNLG in dit verband ter zitting heeft betoogd dat het aantal voorziene sociale huurwoningen in de plannen niet aansluit bij de bestaande behoefte, overweegt de Afdeling - onder verwijzing naar r.o. 7.2 - dat deze beroepsgrond vanwege de het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de behoefte aan woningen geen belang vormt dat SNLG volgens haar statuten behartigt. Reeds hierom treft het betoog geen doel.

Milieueffectrapport voor plannen (hierna: plan-MER)

22.     SNLG voert aan dat het plan-MER dat de raden mede aan de besluiten ten grondslag hebben gelegd een onjuist en onvolledig beeld schetst doordat het is gebaseerd op onvolledige gegevens. Daarbij wijst zij op de notitie Reikwijdte en Detailniveau, waarin volgens haar gegevens ontbreken over de saneringssituatie. Ook zijn de rapporten van WER van 2017 en van 2020 over de natuurbrug ten onrechte hierbij niet betrokken. SNLG stelt verder dat de raden op een aantal punten ten onrechte het advies "Ontwikkeling Buurtschap Crailo. Toetsingsadvies over het milieueffectrapport" van 16 maart 2021 (hierna: het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r.) niet, of onvoldoende hebben opgevolgd en ten onrechte op een aantal punten niet om een aanvullend advies hebben gevraagd. Daarbij heeft SNLG op de zitting in het bijzonder erop gewezen dat in het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. onder meer wordt geadviseerd om, in aanvulling op het plan-MER, voorafgaand aan de besluitvorming inzicht te geven in de aard, omvang en de beoogde realisatie van maatregelen gericht op het behoud van de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten met een negatief effect.

22.1.  Voor de onderhavige plannen zijn de gevolgen voor het milieu onderzocht door de beoogde ontwikkeling aan een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) te onderwerpen. Op 3 april 2019 is de notitie Reikwijdte en Detailniveau van het plan-MER opgesteld. Hierover heeft de Commissie voor de commissie milieueffectrapportage (hierna: Commissie voor de m.e.r.) een advies uitgebracht op 26 juni 2019. Vervolgens is door onderzoeksbureau Arcadis het rapport "Ontwikkeling Buurtschap Crailo. Milieueffectrapport (MER)" uitgebracht op 1 december 2020. De Commissie voor de m.e.r. heeft hierover het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. uitgebracht.

22.2.  Terecht is opgemerkt dat de notitie Reikwijdte en Detailniveau geen gegevens bevat over de saneringssituatie en zijn de rapporten van WER van 2017 en van 2020 over de natuurbrug - onder verwijzing naar het vermelde onder 17.1 - formeel niet betrokken in de besluitvorming. In het plan-MER is echter wel aandacht besteed aan de saneringssituatie en de natuurbrug. In wat SNLG in de stukken en op de zitting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de raden hun afwegingen in zoverre op basis van onjuiste of onvolledige gegevens hebben gemaakt. In het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. is verder geadviseerd om in aanvulling op het plan-MER nader onderzoek te doen in verband met beschermde soorten. In hoofdstuk 2 van de zienswijzennota, die onderdeel is van de plantoelichtingen, hebben de raden vermeld dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar het voorkomen van beschermde soorten en de benodigde maatregelen gericht op behoud van de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten, zodat inzicht ontstaat in de uitvoerbaarheid van de bestemmingsplannen. De raden hebben er verder op gewezen dat naar aanleiding van het Toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. de aanwezige ecologische onderzoeken alsnog als bijlage aan de plannen zijn gevoegd. Er is geen rechtsregel die verplicht om een plan-MER dat is aangevuld, opnieuw te laten toetsen door de Commissie voor de m.e.r. in een situatie als hier aan de orde. Voor zover SNLG voor het overige over diverse opgestelde rapporten in het kader van de m.e.r.-procedure stelt dat deze onzorgvuldig dan wel naar inhoud niet inzichtelijk en concludent zijn, in het bijzonder met betrekking tot bodemsanering, de natuurbrug en beschermde soorten, waaronder in het bijzonder de das, komt dit hierna nader aan de orde.

22.3.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat SNLG heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan-MER zodanige onjuistheden of leemten in kennis vertoont, dat de raden zich hier niet redelijkerwijs op hebben mogen baseren.

Het betoog slaag niet.

Het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN)

23.     SNLG vreest als gevolg van de in de plannen voorziene ontwikkeling voor aantasting van het naast de plangebieden gelegen NNN. Volgens haar verzekeren de plannen onvoldoende dat het NNN niet wordt aangetast.

23.1.  De plangebieden behoren niet tot het NNN. In paragrafen 6.11.1.1 van de plantoelichtingen is nader uiteengezet waarom de aanwezigheid van het NNN nabij de plangebieden niet in de weg staat aan de vaststelling van de plangebieden. In dit kader wordt van belang geacht dat het NNN geen externe werking kent waardoor verdere toetsing aan de Omgevingsverordening NH2020 niet aan de orde is. In wat SNLG heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raden zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de bestemmingsplannen op dit punt geen strijd opleveren met de provinciale verordening waarin het NNN nader is uitgewerkt. Het betoog slaagt niet.

Natuurbrug Laarderhoogt en de effectiviteit van de Ecowal

24.     SNLG geeft te kennen als gevolg van de in de plannen voorziene ontwikkeling en daarmee gepaard gaande licht- en geluidhinder bevreesd te zijn voor aantasting van de functionaliteit van de Natuurbrug Laarderhoogt. Volgens haar verzekeren de plannen onvoldoende dat de functionaliteit van de Natuurbrug Laarderhoogt niet verslechtert. Mede onder verwijzing naar het rapport van WER van 2017 en het rapport van WER van 2020 wijst SNLG nadrukkelijk op de kwetsbaarheid van de Natuurbrug Laarderhoogt en de wijze waarop deze bescherming behoeft bij een voorgenomen ontwikkeling als de onderhavige in de nabije omgeving. SNLG voert in dat verband aan dat de aan de gronden binnen de plangebieden opgenomen bestemming "Gemengd - Ecowal" niet bijdraagt aan het beschermen van de Natuurbrug Laarderhoogt. Dit klemt temeer nu de Natuurbrug Laarderhoogt met de onderhavige plannen intensiever gebruikt zal worden door omwonenden en (huis)dieren en de bestaande grondwal rond de schietbaan en naar het kazernecomplex zal worden doorbroken. Ook de uitgevoerde bomenkap in de groene mantel op gronden van de plangebieden is nadelig voor de Natuurbrug, aldus SNLG.

24.1.  De raden stellen zich op het standpunt dat de plannen waarborgen dat de Ecowal zodanig wordt vormgegeven dat de achterliggende natuur en de Natuurbrug Laarderhoogt geen nadelige licht- en geluidhinder ondervinden van de te realiseren ontwikkelingen en het gebruik van de gronden ter plekke en ook dat de afschermende werking van de wal is gegarandeerd. De uiteindelijke hoogte van de Ecowal tot maximaal 5 m kan pas worden vastgesteld als meer duidelijk is over de definitieve inrichting en het gebruik van het achtergelegen gebied, aldus de raden.

24.2.  Het inpassingsplan "Natuurbrug Laarderhoogt", dat op 15 november 2010 door provinciale staten van Noord-Holland is vastgesteld, voorziet in de realisatie van de Natuurbrug Laarderhoogt, waarbij een ecologische en recreatieve verbinding tussen diverse natuurgebieden werd gelegd. Het plangebied valt in het zuidwestelijke deel voor een gering deel van circa 300 m2 samen met het voorliggende plangebied van het bestemmingsplan van de gemeente Laren. Dit kleine gebied heeft zowel in het vorige planologische regime als in het voorliggende regime de bestemming "Natuur".

Ingevolge de voorliggende bestemmingsplannen rust op het oostelijke deel van de plangebieden, en grotendeels op het plangebied dat zich bevindt binnen de gemeente Laren, de bestemming "Gemengd - Ecowal" met in het uiterste zuidwestelijke deel van deze bestemming de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - uitkijkpunt". Aan de noordwestzijde van deze bestemming grenst ten noorden de bestemming "Bedrijventerrein" ter plaatse waarvan een gebiedsaanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke verplichting Ecowal" is toegekend.

Op grond van artikel 1.30 van de planregels van de bestemmingsplannen wordt een Ecowal gevormd door een combinatie van aangelegde en gebouwde delen die elk op zich verschillende gebruiksfuncties kunnen dienen en als geheel een afschermende functie hebben voor de achterliggende bestemming "Natuur".

24.3.  In paragraaf 5.3.5.2 van de plantoelichtingen is aandacht besteed aan de Natuurbrug Laarderhoogt. Hierin is onder meer vermeld dat om de ecologische verbinding waarvan de Natuurbrug onderdeel is, te laten functioneren, aan de zuidgrens een afscheiding noodzakelijk is tussen de buurtschap en het naastgelegen natuurgebied. Deze afscheiding wordt gevormd door een zogenoemde Ecowal, waarvoor een regeling is opgenomen in artikel 7 van de planregels. Door de aanleg van de Ecowal wordt enerzijds voorkomen dat overlast ontstaat op de naastgelegen natuur en wordt anderzijds voorkomen dat bedrijven beperkt worden door de nabije natuur. In het rapport "Crailo ecowal ecologisch advies" van Tauw, van 13 november 2020 staan resultaten opgenomen van onderzoek naar de werking van een Ecowal als mitigerend middel tegen verstoring van geluid en kunstlicht door de met de plannen voorziene ontwikkeling. Hieruit volgt onder meer dat met de beoogde hoogte van 3,6 m een afdoende afscherming realiseerbaar is om verstoring van kunstlicht en geluid te mitigeren. SNLG heeft de conclusies in dit rapport niet gemotiveerd bestreden.

Ter zitting hebben de raden zich verder op het standpunt gesteld dat deze Ecowal zelf geen natuur- of ecologische waarde vertegenwoordigt en niet beoogd is dat de wal zelf leefgebied voor dieren is. De primaire functie van de Ecowal is immers het fysiek afschermen van de natuur van licht, geluid en betreding door mens en huisdier. Op de gronden met de bestemming "Gemengd - Ecowal" mogen zich een beperkt aantal bedrijven vestigen. Deze vestiging is volgens de raden aanvaardbaar omdat de Ecowal zelf niet een natuurfunctie heeft en de verstening van de Ecowal beperkt blijft. De Afdeling meent dat de raden deze afweging over de inrichting van de Ecowal mochten maken. Dat een natuurfunctie wel noodzakelijk is voor de Ecowal, zoals SNLG ter zitting heeft aangevoerd, is niet nader onderbouwd en daarmee naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Voor zover SNLG ter zitting heeft gesteld dat de Ecowal ten onrechte niet aansluit bij hetgeen daarover in het Ambitiedocument 2017 staat verwoord en verbeeld, namelijk opgericht als een hoge, begroeide grondwal, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij onder 21.2 over de betekenis van dit document voor de plannen heeft overwogen. Er bestaat in hetgeen SNLG op dit punt aanvoert geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Hetgeen SNLG heeft aangevoerd in relatie met de door haar gestelde vrees dat de voorziene Ecowal inbreuk maakt op natuur, landschap en milieu kan haar evenmin baten. De raden hebben toegelicht dat de Ecowal hoofdzakelijk wordt opgebouwd als een grondwal in combinatie met restmateriaal afkomstig uit het gebied, hetgeen gunstig is voor wat betreft circulariteit en de grondbalans. Daarmee wordt uitdrukkelijk geen gebruik gemaakt van puin, dat op grond van regelgeving als afval wordt beschouwd.

Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de conclusie dat de raden in de belangen die zijn gemoeid met het tegengaan van licht- en geluidhinder aanleiding hadden moeten zien niet tot vaststelling van de plannen over te gaan. Niet is gebleken dat de plannen onvoldoende verzekeren dat de functionaliteit van de Natuurbrug Laarderhoogt niet verslechtert. Evenmin kan in hetgeen SNLG heeft aangevoerd aanleiding worden gevonden voor de conclusie dat de bestemming "Ecowal - Gemengd" niet bijdraagt aan het functioneren van de Natuurbrug Laarderhoogt. De enkele omstandigheid dat ook gekozen had kunnen worden voor borging in de planregels van een hoge, begroeide grondwal, op een door SNLG gewenste wijze, maakt niet dat de door de raden gegeven motivering over de gekozen regeling voor de Ecowal niet toereikend is. Overigens merkt de Afdeling op dat de plannen een dergelijke door SNLG gewenste grondwal op zichzelf niet uitsluiten.

24.4.  Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Afdeling in hetgeen SNLG aanvoert geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de raden bij de vaststelling van de plannen onvoldoende rekening hebben gehouden met de Natuurbrug Laarderhoogt. Dat betekent dat de raden de plannen in zoverre redelijkerwijs hebben mogen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

25.     Voor zover SNLG betoogt dat bij de vaststelling van de bestemmingsplannen ten onrechte geen coördinatie tussen de raden heeft plaatsgevonden met het oog op het behoud van de natuur en met name de Natuurbrug Laarderhoogt, overweegt de Afdeling als volgt. Bij een gemeentegrens overstijgende ontwikkeling als hier aan de orde brengt het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb met zich dat er een evenwichtige afstemming moet plaatsvinden tussen de raden. Gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting is er geen aanleiding om aan te nemen dat er onvoldoende afstemming heeft plaatsgevonden tussen de raden. Alleen al daarom treft dit betoog geen doel.

26.     Wat betreft de overige beroepsgronden van SNLG die betrekking hebben op negatieve gevolgen voor de natuur en de Natuurbrug Laarderhoogt in verband met onder meer een voorgenomen ontwikkeling ten behoeve van het Tergooi ziekenhuis te Blaricum, overweegt de Afdeling dat de desbetreffende gronden geen deel uitmaken van de voorliggende plangebieden. Deze beroepsgronden hebben dan ook geen betrekking op de ontwikkeling die de aan de orde zijnde plannen mogelijk maken. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van die voorgenomen ontwikkelingen ligt in deze procedure niet voor.

Soortenbescherming

27.     SNLG betoogt dat de plannen niet uitvoerbaar zijn vanwege de verbodsbepalingen van de Wnb die betrekking hebben op bescherming van soorten. Het gaat hierbij in het bijzonder om de das. Daartoe voert SNLG aan dat de raden de plannen niet hebben kunnen baseren op het rapport "Nader onderzoek soortbescherming Crailo. Onderzoek voor deelgebieden midden en zuid in het kader van soortbescherming van de Wet natuurbescherming" van Tauw van 9 juli 2020 en het rapport "Nader onderzoek soortbescherming terrein Crailo Noord - Onderzoek in het kader van het onderdeel soortbescherming van de Wet natuurbescherming" van Tauw van 3 november 2020 (hierna: het rapport onderzoek soortbescherming van 3 november 2020), waarin is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat dassen de plangebieden benutten als foerageergebied. Volgens SNLG schieten deze onderzoeken op belangrijke punten tekort, onder meer omdat een inventarisatie van de in het plangebied aangetroffen vossenburchten ontbreekt.

27.1.  De vragen of voor de uitvoering van een bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad van een gemeente mag een plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

27.2.  De Afdeling overweegt dat de raden bij de vaststelling van de plannen niet de procedure voor ontheffing van verbodsbepalingen in de Wnb hoefden te doorlopen. Hetgeen SNLG in dat verband ter zitting heeft aangevoerd kan dan ook buiten beschouwing blijven.

27.3.  Om de uitvoerbaarheid van de plannen te toetsen, zijn ecologische inventarisaties uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijke effecten daarop. De resultaten daarvan zijn neergelegd in diverse ecologische onderzoeken uit 2019 en 2020. Tijdens deze onderzoeken zijn in totaal drie waarnemingen van een das gedaan. In terreindeel Noord tweemaal in een periode van zes weken. In terreindeel Midden eenmaal in een periode van zes weken. Dat er op locatie incidenteel een bezoekende das is waargenomen past bij de bekende inzichten over de aanwezigheid van dassen in het Gooi. Bij het onderzoek op de locatie in 2019 is vastgesteld dat in of nabij de plangebieden geen sprake was van een gebruikte dassenburcht. Wel is een met zekerheid actief gebruikte vossenburcht aangetroffen. Uit de ecologische onderzoeken is niet gebleken dat er sprake was of kon zijn van een gebruikte dassenburcht in of in de directe nabijheid van het plangebied. Van de gebruikte vossenburcht mocht worden aangenomen dat deze niet van belang was voor dassen, met name ook door het ontbreken van sporen of andere indicaties voor (mede)gebruik door dassen. Er is verder vastgesteld dat geen sprake is van optimaal foerageergebied in relatie tot de functionaliteit van een vaste verblijfplaats van dassen. Het karakter van de plangebieden dat bestaat uit verhardingen, gebouwen, loof- en naaldbossen en braakliggende terreinen waar voorheen gebouwen stonden en met name het ontbreken van optimaal foerageergebied in de ruimere omgeving, onderstreept dat, aldus de ecologische onderzoeken. Het laatste onderzoek voorafgaand aan de terinzagelegging van de ontwerpplannen betreft het rapport onderzoek soortbescherming van 3 november 2020. Hieruit volgt eveneens dat bij het sporenonderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van een dassenburcht- of -wissel. Daarnaast ontbrak het aan verse graafsporen, waardoor het gebruik door een das is uitgesloten. De conclusie van de ecologische onderzoeken is dat de plangebieden geen essentieel foerageergebied betreffen, gezien het beperkte aantal waarnemingen. De voorziene ontwikkeling heeft dan ook geen negatief effect op de das. Er zijn geen mitigerende maatregelen nodig om effecten op de das te voorkomen of verminderen. Wel kunnen bij de definitieve inrichting zogenoemde ontsnipperingsmaatregelen genomen worden om het plangebied geschikter en toegankelijker te maken als foerageergebied van de das, aldus het rapport onderzoek soortbescherming van 3 november 2020.

27.4.  SNLG heeft hiertegen aangevoerd dat in het westelijke deel van het plangebied, voor zover dat ziet op de gronden binnen de gemeente Hilversum, na vaststelling van de plannen, dassen zijn waargenomen. Daarmee is volgens haar niet uitgesloten dat de plangebieden een wezenlijk onderdeel uitmaken van het leefgebied van de das.

Ter onderbouwing verwijst SNLG naar het rapport van de Stichting Dassenwerkgroep Utrecht & ’t Gooi, in opdracht van SNLG, van 4 december 2021, (hierna: eerste contra-expertise) met resultaten van veldonderzoek op 27 november 2021. Volgens dit rapport van de Dassenwerkgroep is het aannemelijk dat de plangebieden wel worden gebruikt als foerageergebied van de das. Tijdens het veldonderzoek werden vier burchten aangetroffen. De pijpen hadden een vorm die kenmerkend is voor de das. Nabij de burchten waren nog enkele wissels aangetroffen, die eveneens kenmerkend zijn voor de das. Op enkele meters van een van de burchten werden twee putjes in de grond aangetroffen met een vorm en een diepte die kenmerkend is voor mestputjes voor de das. Verder werden enkele groepen van wroetplekken gevonden, die naar schatting niet langer dan twee nachten terug waren ontstaan door een in het strooisel en de grond naar voedsel zoekende das, aldus de eerste contra-expertise. Hieruit is geconcludeerd dat de gronden van de plangebieden geheel of gedeeltelijk met het territorium van een dassenclan overlapt. De hoofdburcht van deze clan ligt dan binnen 800 m van de plangebieden, omdat dit een redelijke schatting is voor de maximale afstand waarbinnen een clan in een dergelijk bosachtig gebied foerageert rond de hoofdburcht. De aangetroffen burchten op de gronden van de plangebieden moeten worden beschouwd als bijburchten voor de das, die niet permanent worden bewoond, aldus de eerste contra-expertise. Tot slot wordt opgemerkt dat niet het gehele terrein zorgvuldig werd afgezocht en het mogelijk is dat zich in overige terreindelen nog andere burchten van de das bevinden. Er is dan ook nader veldonderzoek wenselijk.

Dat is nadien ook gebeurd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport van de Stichting Dassenwerkgroep Utrecht & ’t Gooi, in opdracht van SNLG, van 2 april 2022 (hierna: tweede contra-expertise). Volgens dat rapport is, samengevat, op circa 300 m van de plangebieden een hoofdburcht van dassen aanwezig. Verder zijn in de plangebieden met zekerheid twee bijburchten aanwezig en met grote waarschijnlijkheid nog drie bijburchten. Waarnemingen van sporen tonen aan dat het gehele gebied uit foerageergebied bestaat. Sporen tonen aan dat binnen de plangebieden verspreid migratiegebieden liggen. De plangebieden kennen in verhouding tot de omgeving een bijzonder lage kans op verontrusting, zodat het foerageer-, migratie- en rustgebied binnen de gebieden waardevol is. Door de negatieve effecten van wat de bestemmingsplannen mogelijk maken, kan de functionaliteit van de hoofdburcht en de bijburchten zodanig verslechteren dat de burchten volledig buiten gebruik raken en de clan zal verdwijnen. De plangebieden worden door de dassen gebruikt en maken ook essentieel onderdeel uit van hun leefgebied, aldus de tweede contra-expertise.

27.5.  Mede naar aanleiding van de contra-expertises van SNLG, en na de vaststelling van de plannen, hebben de raden aanvullend onderzoek laten uitvoeren door Tauw naar het belang van de ter plaatse aanwezige bijburcht voor dassen. Het veldonderzoek heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 en 16 december 2021 en verder zijn van 18 januari 2022 tot en met 22 maart 2022 zogenoemde cameravallen geplaatst. De resultaten zijn neergelegd in een notitie van Tauw van 30 maart 2022. Hierin is vermeld dat er een spoor van een das over het projectterrein is waargenomen en er geen bewijs is dat er meerdere dassen actief waren. De dassenholen op het middenterrein zijn in gebruik bij vossen en er is geen aanwijzing dat deze holen blijvend in gebruik zijn genomen door de das. In aanvulling op het cameraonderzoek heeft een tweede (sporen)onderzoek plaatsgevonden door dassendeskundige T. Popelier van AP Natuuradvies en begeleiding, te Schijndel. T. Populier heeft in februari 2022 drie veldonderzoeken uitgevoerd. De resultaten zijn neergelegd in een notitie van 23 maart 2022. Hierin staat dat dassen in beperkte mate gebruik maken van de plangebieden. Dit blijkt uit enkele foerageersporen en een zeer recent gegraven dassenhol in een aarden wal met verse prenten op het middenterrein. Tevens is de aanwezigheid vastgesteld van een verlaten bijburcht en enkele holen in de aarden wal rond de voormalige schietbaan. Wegens het ontbreken van geregistreerde waarnemingen kan niet worden bepaald wanneer deze bijburcht en holen in gebruik waren bij de dassen, aldus de notitie door Popelier.

27.6.  Onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457, overweegt de Afdeling dat foerageergebieden in beginsel niet worden beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wnb. Dit is alleen anders als - kortheidshalve samengevat - een foerageergebied samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats of indien essentiële foerageergebieden die niet samenvallen met een vaste voorplantings- of rustplaats, zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoorten wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen. Gelet op de bevindingen van de notitie door Tauw van 30 maart 2022 en de notitie door Popelier van 23 maart 2022 ziet de Afdeling in de door SNLG overlegde contra-expertises onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat de plangebieden de functie hebben van essentieel onderdeel van het functionele leefgebied van de das, dan wel dat deze gebieden door de beoogde ontwikkeling zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van een dassenburcht wordt aangetast. Gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting leveren de plangebieden slechts heel beperkt voedsel op en vormen deze daarmee een klein en niet essentieel onderdeel van het omvangrijke foerageergebied van de dassenfamilie van de burcht Watertoren Laren, die zich op enige afstand van de plangebieden bevindt. De Afdeling ziet in hetgeen SNLG naar voren heeft gebracht geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in de ecologische onderzoeken naar de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor de das die aan de plannen ten grondslag zijn gelegd. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten bij voorbaat moest worden getwijfeld aan de uitvoerbaarheid van de plannen vanwege de gevolgen daarvan voor de das.

Het betoog slaagt niet.

27.7.  Voor zover SNLG in algemene zin heeft gewezen op overige diersoorten, hebben de raden, op basis van ecologische onderzoeken, toegelicht dat in de plangebieden weliswaar andere beschermde diersoorten voorkomen, maar dat voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, voor zover nodig, ontheffing kan worden verleend. Daarmee zullen de verbodsbepalingen van de Wnb ook in zoverre niet in het geding komen bij het uitvoeren van de ontwikkeling die de plannen mogelijk maken. SNLG heeft in de stukken en op de zitting geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van deze conclusies in het ecologische onderzoek op dit punt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raden bij de vaststelling van de plannen op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat vanwege soortenbescherming de Wnb in zoverre aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg stond. Het betoog slaagt niet.

Bodemverontreinigingen

28.     SNLG voert aan dat niet duidelijk is welke bodemsaneringsmaatregelen noodzakelijk zijn, nu onvoldoende onderzoek is verricht naar de bodem. SNLG vreest dat er meer of ernstiger verontreinigingen zullen zijn dan thans bekend zijn, met alle risico’s van dien.

28.1.  De Afdeling verwijst naar wat onder 12.3 is overwogen. Gelet daarop hebben de raden zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezige bodemverontreinigingen op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staan. Het betoog slaagt niet.

Financiële en economische uitvoerbaarheid

29.     SNLG plaatst vraagtekens bij de financiële en economische uitvoerbaarheid van de plannen. Zo zijn volgens haar de mate van bodemverontreiniging en daarmee de saneringskosten thans nog onduidelijk. Hetzelfde geldt voor de kosten voor de aanleg van de Ecowal en van andere met de plannen beoogde voorzieningen. Ook is volgens SNLG onvoldoende onderzoek verricht naar de kosten van de bouw van betaalbare huur- en koopwoningen voor het lage en middensegment. SNLG wijst op de financiële situatie van de gemeente Laren en het begrotingstekort in die gemeente. Gelet op deze omstandigheden zijn de plannen volgens haar niet uitvoerbaar.

29.1.  De raden stellen dat GEM Crailo B.V. een eigen exploitatieplan heeft opgesteld, waaruit blijkt dat een positieve exploitatie kan worden bereikt.

29.2.  Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.

29.3.  In de plantoelichtingen is in paragraaf 8.3 over de financiële uitvoerbaarheid opgenomen dat de werkorganisatie GEM Crailo B.V. in opdracht van de gemeenten de realisatie en uitgifte van de plannen organiseert en dit wordt uitgevoerd op basis van een eigen exploitatieplan. GEM Crailo B.V. is daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering en draagt het risico van de planontwikkeling. Desgevraagd hebben de raden op de zitting bevestigd dat zij zich bij het vaststellen van de plannen - in vertrouwen - van het private exploitatieplan van GEM Crailo B.V. hebben vergewist. Uit dit plan blijkt volgens de raden dat een positieve exploitatie kan worden bereikt. Gezien de stukken en het verhandelde op de zitting ziet de Afdeling geen aanleiding aan het voorgaande te twijfelen. SNLG heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van de realisatie en de eventuele planschade niet door GEM Crailo B.V. gedragen kunnen worden of dat GEM Crailo B.V. niet zal overgaan tot uitvoering van de plannen. Voor het overige heeft SNLG geen redenen naar voren gebracht die kunnen leiden tot de conclusie dat het plan in financieel opzicht niet uitvoerbaar is.

29.4.  Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen SNLG heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de raden op voorhand redelijkerwijs hadden moeten inzien dat de plannen in zoverre niet financieel en economisch uitvoerbaar zijn.

Het betoog slaagt niet.

Afweging van belangen

30.     SNLG stellen dat de raden ten onrechte niet hebben afgewogen of het belang van de beoogde ontwikkeling opweegt tegen de aantasting van de aanwezige hoogwaardige natuur. De raden hebben bij afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht toegekend aan het behoud van aanwezige natuur, landschap en milieu. Volgens SNLG hebben de raden verder in verscheidene opzichten gehandeld in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur en daaraan gelieerde verboden.

30.1.  De raden stellen zich op het standpunt dat aan de besluitvorming een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag is gelegd. Enerzijds is gewicht toegekend aan het belang van de voorziene ontwikkeling, waaronder woningen en bedrijvigheid. Anderzijds is gekeken naar de gevolgen van de plannen voor de omgeving, waaronder natuur, landschap en milieu. Volgens onder meer de ecologische onderzoeken zal de in de plannen voorziene ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van waarden in natuur, landschap en milieu.

30.2.  Naar het oordeel van de Afdeling hebben de raden bij de afweging van de belangen in het kader van de toetsing van de norm van een goede ruimtelijke ordening een groter gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de met de plannen voorziene ontwikkeling bij woningbouw en bedrijvigheid dan aan het belang van SNLG bij het behoud van de bestaande situatie. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de raden mochten aannemen dat er, hetgeen ook niet gemotiveerd is bestreden, behoefte bestaat aan woningen en bedrijven waarin de plannen voorzien, waarbij wordt opgemerkt dat in het algemeen de behoefte aan woningen groot is. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat onder het vorige planologische regime een defensieterrein met de nodige invloed op de natuur, het landschap en het milieu mogelijk was. Daarbij geldt dat in de onderhavige plannen ook gronden zijn bestemd voor natuurfuncties en - zoals onder 8.2 is overwogen - met de plannen de verharding per saldo afneemt en het bouwen van gebouwen uitsluitend, zogezegd, natuurinclusief is toegestaan. Duidelijk is dat de voorziene ontwikkeling invloed heeft op waarden in de natuur, het landschap en het milieu. Maar de Afdeling acht deze invloed, gelet op de stukken en het verhandelde op de zitting, niet zodanig negatief dat de raden redelijkerwijs niet een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang van de voorziene ontwikkeling dan aan het door SNLG gestelde belang van behoud van natuur, landschap en milieu op de door haar beoogde wijze.

Evenmin ziet de Afdeling grond voor de conclusie dat de besluiten zijn genomen in strijd met de door SNLG genoemde beginselen en verboden. Anders dan SNLG stelt, is niet gebleken dat de raden zich bij hun besluitvorming, met voorbijgaan aan het belang van een goede ruimtelijke ordening en de belangen van SNLG, overwegend heeft laten leiden door overwegingen van financiële aard en privaatrechtelijke verplichtingen jegens commerciële partijen.

Het betoog slaagt niet.

Brieven voorfase en zienswijze herhaald en ingelast

31.     De algemene verwijzing naar de formele en inhoudelijke bezwaren die SNLG heeft tegen de gevolgen van het plan voor de natuur, het landschap en het milieu zoals geuit in de 13 door SNLG aan de raden toegestuurde brieven uit de fase voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden besluiten, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor een ander oordeel. Deze bezwaren slagen, gelet op al het voorgaande, immers niet, zodat ook niet aannemelijk is gemaakt dat de plannen belangrijke nadelige gevolgen zullen hebben voor de natuur, het landschap en het milieu.

Het betoog slaagt niet.

32.     Voor zover SNLG verzoekt de inhoud van haar zienswijzen als herhaald en ingelast in de beroepschriften te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota behorende bij de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijzen. SNLG heeft in haar beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

33.     De beroepen van SNLG zijn ongegrond.

Proceskosten

34.     De raden hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023

890

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

[…]

Artikel 2:4

1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

[…]

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

[…]

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

[…]

Artikel 3:9

Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

[..]

Artikel 3:11

1. Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven.

[…]

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

[…]

Artikel 3:47

1. De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit.

2. Daarbij wordt zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.

3. Indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, verstrekt het bestuursorgaan deze binnen een week na de bekendmaking.

4. In dat geval zijn de artikelen 3:41 tot en met 3:43 van overeenkomstige toepassing.

[…]

Crisis- en herstelwet

[…]

Artikel 2.4

1. Bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, kan, met inachtneming van internationaalrechtelijke verplichtingen, op verzoek van een bestuursorgaan, bij wege van experiment worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens:

[…]

o. de Wet ruimtelijke ordening;

[…]

2. Er kan uitsluitend toepassing worden gegeven aan het eerste lid indien het experiment bijdraagt aan duurzame ontwikkeling en

a. het experiment bijdraagt aan innovatieve ontwikkelingen; of

b. uitvoering van het experiment bijdraagt aan het versterken van de economische structuur.

[…]

Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

[…]

Artikel 7c

1 In aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld, die strekken ten behoeve van het:

a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.

[…]

17 Dit artikel is van toepassing op de volgende plangebieden

[…]

jjjjj. Crailo, gemeenten Gooise Meren, Laren en Hilversum, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 169;

[...]

Bestemmingsplannen "Buurtschap Crailo"

Artikel 1 Begrippen

[…]

1.30 ecowal

een wal gevormd door een combinatie van aangelegden en gebouwde delen die elk op zich verschillende gebruiksfuncties kunnen dienen en als geheel een afschermende functie heeft voor de aanliggende bestemming Natuur.

[…]

Artikel 7 Gemengd - Ecowal

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Gemengd - Ecowal' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. fysieke afscherming van de natuur voor licht, geluid en betreding door mens en huisdier in de vorm van een Ecowal;

met daaraan ondergeschikt:

b. bedrijven geschikt voor functiemenging;

c. wandel- en fietspaden;

d. groenvoorzieningen.

met dien verstande dat de afschermende functie van de Ecowal blijft gewaarborgd.

7.2 Bouwregels

Op de in artikel 7.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:

7.2.1 ten aanzien van de Ecowal

a. de maximale bouwhoogte van de fysieke afscherming met de daaraan onderschikte functies niet meer mag bedragen dan 5 meter.

7.2.2 ten aanzien van gebouwen

a. de bouwhoogte niet meer dan 5 meter mag bedragen waarbij de bouwhoogte niet hoger is dan de aangelegde wal;

b. het maximale bouwoppervlak niet meer dan 40 m2 mag bedragen per bedrijf;

c. het maximaal aantal bedrijven 5 bedraagt.

7.2.3 ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

a. de bouwhoogte niet meer dan 1 meter mag bedragen;

b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 1 meter mag bedragen;

c. de totale hoogte van grondwerk en de daarop te plaatsen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten opzichte van het peil niet meer dan 5 meter bedraagt.

7.3 Afwijken van de bouwregels

7.3.1 Afwijken

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd af te wijken van het bepaalde onder:

a. 7.2.3 onder a, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte mag worden verhoogd tot maximaal 3 meter;

b. 7.2 voor het maken van een uitkijkpunt binnen de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-uitkijkpunt' met dien verstande dat de maximale bouwhoogte niet meer dan 15 meter mag bedragen en het aantal uitkijkpunten waarvoor afgeweken wordt niet meer dan 1 bedraagt.

7.3.2 Afwegingskader

a. Een in 7.3.1 onder a. genoemde afwijking kan slechts worden toegestaan indien:

1. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

2. het ten dienste staat van een betere fysieke afscherming van de bestemming natuur.

b. Een in 7.3.1 onder b. genoemde afwijking kan slechts worden toegestaan indien:

1. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat het beoogde gebruik geen onevenredig nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van de omliggende woningen of voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven;

2. het beoogde gebruik niet leidt tot een onevenredige afbreuk van de natuurlijke waarden van het gebied, waaronder in ieder geval worden gerekend ruimtelijke aantasting en een negatief effect op de gunstige staat van instandhouding van lokale of regionale populaties van flora en/of fauna.

7.3.3 Ecologisch advies

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.3.1 onder b wordt niet eerder verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de effecten op de natuurlijke waarden als bedoeld in artikel 7.3.2 onder b onder 2 van het aangevraagde gebruik, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.

7.4 Specifieke gebruiksregels

7.4.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik in strijd met artikel 7.1 wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van afzonderlijke armaturen met een lichtsterkte van meer dan 10.000 candela en/of het gebruik van verlichting indien daardoor een verlichtingssterkte van:

b. meer dan 5 lux op de bestemming 'Natuur' bedraagt gedurende de periode van 7.00 tot 23.00 uur;

c. meer dan 1 lux op de aangrenzende bestemming 'Natuur' bedraagt gedurende de periode van 23.00 tot 7.00 uur;

en geen gebruik wordt gemaakt van natuurvriendelijke verlichting.

7.4.2 Voorwaardelijke verplichting Ecowal

Gebouwen en bouwwerken ter plaatse van de bestemming Bedrijventerrein, Wonen en Groen - Wonen, gelegen binnen het aanduidingsgebied ‘Voorwaardelijke verplichting Ecowal’ mogen uitsluitend gerealiseerd worden indien ter plaatse een afscherming aanwezig is, wordt beheerd en in stand gehouden, waarmee de natuurbrug en natuur geen nadelig (licht- en of geluid) effect ondervinden van de realisatie en het gebruik van de gronden en de afschermende werking is gegarandeerd.

[…]

Artikel 20 Algemene bouwregels

[…]

20.6 Verplichting Natuurinclusief bouwen en inrichten

Het bouwen van gebouwen volgens het bepaalde in het bestemmingsplan is uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:

a. bij het bouwen worden voldoende maatregelen gerealiseerd in het kader van Natuurinclusief bouwen en inrichten. Wanneer sprake is van voldoende maatregelen in het kader van Natuurinclusief bouwen en inrichten wordt toegelicht in de beleidsregel 'Natuurinclusief bouwen en inrichten';

b. uit een Realisatieplan natuurinclusief bouwen en inrichten dient te blijken welke maatregelen in het kader van het gestelde onder sub a worden gerealiseerd, dat deze uiterlijk binnen 2 jaar na de start van de bouw zijn gerealiseerd en hoe deze duurzaam, ten minste 30 jaar, in stand worden gehouden en beheerd;

c. het onder sub b bedoelde Realisatieplan natuurinclusief bouwen en inrichten wordt aangeleverd bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw.

[…]