Uitspraak 202100324/1/R2


Volledige tekst

202100324/1/R2.
Datum uitspraak: 21 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], beiden wonend te Heesch, gemeente Bernheze, en [appellante sub 1C], gevestigd te Heesch, gemeente Bernheze (hierna samen: [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]),

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Heesch, gemeente Bernheze (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3.       het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 1 december 2020 in zaken nrs. 19/902, 19/929, 19/962, 19/975, 19/980, 19/985, 19/1002 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B],

[appellant sub 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan de gemeente Bernheze voor het realiseren van een zonnepark op de percelen aan de Achterste Groes in Heesch, kadastraal bekend gemeente Heesch, sectie F, nummers 327, 329, 330 en 763 (hierna: de projectlocatie).

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een zonnepark op de projectlocatie.

Bij tussenuitspraak van 24 september 2019 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan de besluiten van 14 februari 2019 en 11 juni 2019 te herstellen.

Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een zonnepark op de projectlocatie.

Bij uitspraak van 1 december 2020 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank de door [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 14 februari 2019, 11 juni 2019 en 18 november 2019 vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit van 18 november 2019 in stand gelaten. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de einduitspraak hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2022, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], in de persoon van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en mr. M.J.M. Ploegmakers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het project maakt het mogelijk een zonnepark op te richten op de ongenummerde percelen aan beide zijden van de Achterste Groes in Heesch. Volgens de bij de omgevingsvergunning behorende ruimtelijke onderbouwing omvat het projectgebied ongeveer 10 ha, waarvan 3,3 ha zal worden benut voor het plaatsen van zonnepanelen met een totaal vermogen van 6 MW. De gemeente Bernheze is eigenaar van de gronden in het projectgebied. Op 19 juli 2018 is namens de gemeente Bernheze een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van het project.

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze". In het bestemmingsplan is aan de gronden in het projectgebied de bestemming "Agrarisch" toegekend. Vast staat dat het project in strijd is met deze bestemming.

Om het project mogelijk te maken heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in het rapport "Ruimtelijke onderbouwing. Zonnepark aan de Achterste Groes in Heesch" opgesteld door adviesbureau GreenCrowd, in opdracht van de gemeente Bernheze (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de raad van de gemeente Bernheze ten behoeve van de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen gegeven als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht.

[appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] wonen in de directe nabijheid van het projectgebied. Zij vrezen dat het project het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen aantast. [appellant sub 1A] exploiteert ook een akkerbouw- en varkensbedrijf, grenzend aan de oostzijde van het projectgebied. Hij vreest door het project te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering.

Ingetrokken beroepsgrond

2.       Ter zitting hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] de beroepsgrond over de effecten van het project op het milieu en de biodiversiteit in het gebied ingetrokken.

Ontvankelijkheid [appellant sub 2]

3.       Het college heeft ter zitting aangevoerd dat het hoger beroep van  [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is. Het voert daartoe aan dat een procesbelang ontbreekt, omdat [appellant sub 2] zijn gronden in de nabijheid van het projectgebied inmiddels heeft verkocht.

3.1.    Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 2] wel degelijk gronden in de directe nabijheid van het projectgebied in eigendom heeft. Het college heeft dit naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 2] geen procesbelang heeft, wat er ook van zij van de stelling dat [appellant sub 2] een deel van zijn gronden heeft verkocht. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ontvankelijk.

Artikel 3.41 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

4.       [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het project in strijd is met artikel 3.41 van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV).

Zij voeren daartoe ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie in stedelijk gebied, op bestaande bouwpercelen, onvoldoende is, rekening houdend met de ontwikkelingsmogelijkheden voor windenergie. Volgens [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] heeft de rechtbank miskend dat er geen noodzaak bestaat om landbouwgronden op te offeren voor de aanleg van een zonnepark. [appellant sub 2] stelt in dit verband dat volgens het rapport "Energieverbruik en opwekpotentie regio Noordoost Brabant" van 24 maart 2021, opgesteld door adviesbureau Pondera consult, in opdracht van de Regionale Energiestrategie (RES) van regio Noordoost-Brabant (hierna: het RES-rapport) van de gewenste 0,03 TWh al 0,019 uit windenergie kan worden gehaald. Volgens [appellant sub 2] blijkt ook uit dat rapport dat het energieverbruik als gevolg van het gebruik van energiezuiniger apparaten en verlichting naar verwachting zal afnemen van 760 TJ in 2017 naar 573 TJ in 2050. Verder blijkt volgens [appellant sub 2] uit het RES-rapport dat inmiddels al 34% van de zon-op-dak-projecten is gerealiseerd en dat 66 zon-op-dak-projecten in gang zijn gezet. Ook verwijst [appellant sub 2] naar factsheets van het RVO, waaruit volgens hem blijkt dat de totale potentie van vermogen in de provincie Noord-Brabant als gevolg van zon-op-dak-projecten 15.337 MW bedraagt. Als de helft daarvan wordt gerealiseerd, wordt daarmee volgens [appellant sub 2] 20% van de doelstelling uit het Klimaatakkoord behaald.

Ten tweede voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zonnepark past in het onderzoek naar geschikte locaties, waarbij rekening wordt gehouden met zorgvuldig ruimtegebruik en de omgevingskwaliteit. In dit kader wijzen zij op een motie van de Tweede Kamer van 28 mei 2019 waarin decentrale overheden, de landbouwsector, de zonne-energiesector en netbeheerders worden verzocht een zogenoemde zonneladder te ontwikkelen. Volgens hen volgt uit de zonneladder dat er een voorkeur is voor zonnepanelen op daken en gevels van bestaande gebouwen. Daarna hebben onder meer onbenutte terreinen in bebouwd gebied de voorkeur. Uit dat beleid volgt volgens hen dat het gebruiken van landbouwgronden pas als laatste middel mag worden ingezet. [appellant sub 2] wijst ook op een in november 2020 aangenomen motie van provinciale staten van Noord-Brabant gericht op het voorkomen van zonneparken op de grond in plaats van op daken en een advies van het College van Rijksadviseurs aan het kabinet om het landschap beter te beschermen en grootschalige bebouwing op nog groene grond te verbieden.

Ten derde voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het inrichtingsplan van 9 november 2019 ervoor zorgt dat het zonnepark voldoende inpasbaar is in de omgeving. [appellant sub 2] stelt in dit verband dat het inrichtingsplan niet uitgaat van groenblijvende soorten. Een deel van het jaar zijn de aan te leggen struiken kaal en staat de zon laag. [appellant sub 2] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat 8 % reflectievermindering door coatings in combinatie met beplanting voldoende is om hinder als gevolg van zonlichtreflectie te voorkomen. Hij stelt dat de beplanting alleen helpt als die het hele jaar blad draagt en voldoende hoog is. Ook is volgens [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] ten onrechte geen minimale planthoogte voorgeschreven. Als de heesters bij het aanplanten daarvan geen hoogte hebben van minimaal 1,67 m - de hoogte van de zonnepanelen - dan zijn de panelen zichtbaar vanaf de omliggende percelen. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen verder dat een industrieel zonnepark, bestaand uit constructies van metaal en glas, niet in te passen is in een agrarisch landschap.

Ten vierde voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de maatschappelijke meerwaarde door meervoudig ruimtegebruik onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat niet is voorgeschreven dat meervoudig ruimtegebruik moet plaatsvinden. [appellant sub 2] stelt in dit kader dat de gronden in het projectgebied weliswaar volgens het college dienen als zogenoemde buffer (zachte overgang) tussen het naastgelegen bedrijventerrein en de woningen in het aangrenzende gebied, maar dat de komst van een bedrijventerrein allerminst zeker is, nu de Commissie MER daarover een kritisch advies heeft uitgebracht. Ook als het bedrijventerrein wel gerealiseerd wordt, kan een zachte overgang, volgens [appellant sub 2], niet worden bewerkstelligd door een zonnepark met harde glazen panelen en laagblijvend groen eromheen.

4.1.    Artikel 3.41 van de IOV luidde ten tijde van belang:

"1. Binnen Landelijk gebied is nieuwvestiging mogelijk van zelfstandige opstellingen van zonnepanelen om te kunnen voldoen aan de doelstellingen voor het opwekken van duurzame energie als:

a. uit onderzoek blijkt dat de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie in Stedelijk gebied, op bestaande bouwpercelen en rekening houdend met de ontwikkelingsmogelijkheden van windenergie onvoldoende is;

b. de nieuwvestiging past in het onderzoek naar geschikte locaties voor zelfstandige opstellingen van zonnepanelen, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteit;

c. de ontwikkeling qua omvang inpasbaar is in de omgeving;

d. de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde geeft;

e. de ontwikkeling op regionaal niveau is afgestemd met omliggende gemeenten en de netwerkbeheerder, gelet op de ontwikkeling van overige duurzame energie initiatieven in de omgeving.

2. De maatschappelijke meerwaarde wordt onderbouwd vanuit de volgende criteria:

a. de mate van meervoudig ruimtegebruik;

b. de maatregelen die getroffen worden om de impact op de omgeving te beperken;

c. de bijdrage die wordt geleverd aan andere maatschappelijke doelen.

[…]"

Is de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie onvoldoende?

4.2.    Over het betoog van [appellant sub 1A], Verhoeven en [appellant sub 2] dat er in de omgeving van het projectgebied voldoende capaciteit beschikbaar is voor het opwekken van duurzame energie, overweegt de Afdeling als volgt.

In de ruimtelijke onderbouwing staat dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de doelstelling om in Nederland meer duurzame energie te produceren. Dit sluit aan bij de doelen van het nationale en internationale klimaatbeleid dat is gericht op het toepassen van duurzame energie en het beperken van de uitstoot van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide. In de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar de Duurzame Energieagenda 2017-2020 van de gemeente Bernheze, vastgesteld door de gemeenteraad van Bernheze op 15 december 2016. Daarin is een aantal klimaatdoelen voor 2030 geformuleerd, waaronder: "Grootschalige opwek van duurzame energie: Ondanks de inzet van bedrijfsgebouwen en woningen zo energiezuinig als mogelijk te maken, kan de resterende energie niet altijd op locatie worden opgewekt. Daarom is inzet op grootschalige opwek van lokaal geproduceerde energie, door een mix van duurzame bronnen uit de omgeving, van belang". Ook is in de energieagenda een lijst met projecten opgenomen. Voor de doelstelling "Grootschalige opwek van duurzame energie" zijn de projecten genoemd: Collectieve zonnedaken/-weide projecten in Bernheze, Zonneweide op Heesch West en Zonnepanelen op agrarische bedrijven in het buitengebied.

In een schriftelijke reactie op door de rechtbank per brief gestelde vragen heeft het college ook verwezen naar het document "Visie en afwegingskader zonne-energie gemeente Bernheze" van 22 februari 2018. Daarin staat dat de gemeente Bernheze in 2030 1 miljoen zonnepanelen nodig heeft voor de opwek van duurzame energie. Er staat dat binnen de gemeente 271.883 panelen op daken kunnen worden geplaatst. Daarnaast zijn er gronden beschikbaar om daarop 109.862 panelen te kunnen plaatsen. Daarmee resteert een behoefte aan ongeveer 618.255 panelen. De conclusie in dat beleidsdocument is dat er onvoldoende dakoppervlak beschikbaar is voor het behalen van de energiedoelstellingen voor 2030 en dat nog ongeveer 211 ha aan gronden nodig is voor het realiseren van zonneweides. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college voorts toegelicht dat het aandeel van de gemeente Bernheze in de regionale opgave 3,8% is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie op bestaande bouwpercelen in stedelijk gebied onvoldoende is. Daarbij heeft de rechtbank het gemeentelijk klimaatbeleid kunnen betrekken. Dat volgens [appellant sub 2] uit het RES-rapport volgt dat een deel van de benodigde energiecapaciteit kan worden opgewekt via windturbines, betekent niet dat daarmee geen behoefte meer bestaat aan het verhogen van de capaciteit via andere bronnen. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat het energieverbruik binnen de gemeente Bernheze volgens het RES-rapport naar verwachting zal afnemen, heeft het college toegelicht dat die stelling is gebaseerd op een tabel in het RES-rapport over warmte en niet over elektriciteit. Die toelichting van het college is juist. Wat betreft elektriciteit staat in het RES-rapport dat de vraag naar verwachting zal toenemen van 12,3 PJ in 2017 naar 18 tot 21 PJ in 2050. Een mogelijke doelstelling voor 2030 is het opwekken van 5,8 PJ, waarvan 1,1 PJ reeds is opgewekt. In het RES-rapport is in kaart gebracht hoeveel elektriciteit in potentie kan worden opgewekt binnen de regio in totaal en per gemeente. De totale potentiële duurzame energiecapaciteit in Bernheze is volgens het RES-rapport 0,819 PJ, waarvan 0,494 PJ kan worden gerealiseerd via zon op veld. Het resterende deel kan worden bereikt via zon op dak (0,271 PJ), wind (0,053 PJ) en zon op restgronden (0,001 PJ). De stelling dat het aandeel van de gemeente aan de regionale doelstelling van 3,8% kan worden bereikt via zon op dak of windenergie, volgt de Afdeling dus niet.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de capaciteit voor het opwekken van duurzame energie op bestaande bouwpercelen onvoldoende is.

Past de ontwikkeling in het onderzoek naar geschikte locaties?

4.3.    Over het betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar geschikte locaties, overweegt de Afdeling als volgt.

In de ruimtelijke onderbouwing staat dat één van de doelstellingen van het project is om een technisch en fysiek-ruimtelijk zo geschikt mogelijke locatie te vinden voor het zonnepark. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat de te vinden locatie aan een aantal voorwaarden moet voldoen: de locatie moet een voldoende omvang hebben, een goede oost-west oriëntatie, vrij zijn van schaduw, ruimte bieden voor plaatsing en onderhoud aan panelen en landschappelijke inpassing, beschikbaar zijn, goede aansluitingsmogelijkheden bevatten en goede mogelijkheden bieden voor landschappelijke inpassing en maatschappelijke deelname aan het project. Op basis van deze criteria zijn binnen het gebied Heesch West verschillende locaties onderzocht. Daarbij zijn twee locaties naar voren gekomen, waaronder het projectgebied, die aan alle te stellen criteria voldoen. De beoogde locatie is volgens de ruimtelijke onderbouwing onder andere geschikt doordat het projectgebied aan drie zijden wordt begrensd door waterlopen en sloten, waardoor het gebied met natuurlijke elementen wordt beveiligd. Het gebied fungeert ook als groene buffer tussen de bebouwde kern en het toekomstige bedrijventerrein. Verder zijn de kavels gevormd in een slagenlandschap, waardoor de zonnepanelen landschappelijk kunnen worden ingepast in het landschap en kunnen bijdragen aan herstel van het oorspronkelijke slagenlandschap. Ook ligt het projectgebied dichtbij een 10kV-netwerk. De andere geschikte locatie ligt aan de westzijde van het bedrijventerrein en op die locatie kan een drijvend zonnepark worden gerealiseerd.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek naar geschikte locaties onvoldoende is geweest of niet actueel is.

Voor zover zij aanvoeren dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de zogenoemde zonneladder zoals neergelegd in de motie van de Tweede Kamer van 28 mei 2019, de motie van provinciale staten uit november 2020 en het advies van het College van Rijksadviseurs aan het kabinet van oktober 2019, overweegt de Afdeling dat de documenten waarnaar zij verwijzen geen beleidsdocumenten of vastgesteld beleid zijn, maar documenten die in de toekomst zouden kunnen leiden tot beleid. Het college hoefde daar bij de verlening van de omgevingsvergunning geen rekening mee te houden.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het project past in het onderzoek naar geschikte locaties, gelet op zorgvuldig ruimtegebruik en omgevingskwaliteiten.

Is de ontwikkeling qua omvang inpasbaar in de omgeving?

4.4.    Over het betoog dat onvoldoende is geborgd dat het zonnepark inpasbaar is in de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt.

In het besluit van 18 november 2019 is als voorschrift opgenomen dat de landschappelijke inpassing zoals omschreven in de ruimtelijke onderbouwing, het document "Landschappelijk inpassingsplan zonnepark doc. nr. 1036751" en in het document "Zonnepark Achterste Groes, aanvulling op landschappelijke inpassing, opgesteld 6 juni 2019/ 6 november 2019" (hierna: het landschappelijk inpassingsplan), volledig moet zijn gerealiseerd binnen één jaar na aanvang van de realisatie van het zonnepark. Deze documenten maken onderdeel uit van het besluit van 18 november 2019. In het landschappelijk inpassingsplan is een kaart opgenomen waarin is aangegeven waar en welke soort groenelementen worden opgenomen. Aan de west- en oostzijde van het projectgebied komen over de gehele lengte robuuste bosstroken van 15 m breed. Tussen de zonnepanelen komt op drie plaatsen een struweelstrook van 5 m breed en 3 m hoog. Aan de noordzijde bij de Bossche Baan komt een rij bomen. Aan de zuidzijde, nabij de gronden van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], komt een houtwal met knotbomen met een hoogte van 3 m en breedte van 5 m.

Over de stelling dat in het landschappelijk inpassingsplan met betrekking tot de zuidelijk gelegen groenstrook geen in de winter groenblijvende soorten zijn voorgeschreven, staat in het landschappelijk inpassingsplan dat aan deze zijde rekening wordt gehouden met de impact van de zonneweide op het woongenot door onder andere struweelheesters en knotbomen aan te leggen. Voor de struweelheesters zijn daarbij de volgende soorten aangegeven: kornoelje, kardinaalsmuts, meidoorn, sleedoorn, hondsroos, Gelderse roos, liguster, laurierkers en boskriek/wilde kers. Voorts heeft het college in dit verband verwezen naar de reactie van landschapsdeskundige Verhoeven in de memo "Beantwoording/toelichting op vragen van Boskamp en Willems Advocaten Inzake Ruimtelijke Onderbouwing Zonnepark aan de Achterste Groes in Heesch" van 13 mei 2020. Daarin is de struweelstrook met en zonder blad visueel in kaart gebracht en toegelicht dat vanwege het struweel ook in de winter niet tot nauwelijks sprake is van zicht op hetgeen zich achter het struweel bevindt. Gelet op de voorgeschreven breedte van de struweelstrook van 5 m en de toelichting in de memo van de landschapsdeskundige, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ten onrechte geen voorschrift is opgenomen ten aanzien van het wintergroene karakter van de aan te leggen groenstrook. De Afdeling ziet daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de groenstrook is voorzien in een adequate waarborg dat weerkaatsing van het zonlicht geen onevenredige hinder zal veroorzaken, ondanks dat de mate van zonlichtabsorptie niet in de voorschriften is geregeld.

Over de hoogte van de struweelstrook staat in het landschappelijk inpassingsplan dat aan de zuidelijk gelegen groenstrook rekening wordt gehouden met de impact van de zonneweide op het woongenot door een houtwal (struweelstrook) van ca. 3 m hoog en 5 m breed te plaatsen. In het landschappelijk inpassingsplan zijn situatietekeningen opgenomen, waarop een groenstrook is weergegeven tot ongeveer de goothoogte van de omliggende, gelijkvloerse bebouwing. Voorts heeft het college, mede onder verwijzing naar de memo van de landschapsdeskundige, toegelicht dat het voorgeschreven plantmateriaal bij het moment van aanplanten een hoogte heeft van 80 tot 120 cm en na 3 jaar een hoogte van minimaal 1,70 m, ongeveer de hoogte van de zonnepanelen, en afhankelijk van het soort zal kunnen groeien naar een hoogte van 2 tot 6 meter. In het landschappelijk inpassingsplan is voorts opgenomen dat de hoogte maximaal ongeveer 3 m mag bedragen. Volgens de landschapsdeskundige kan het daarom nodig zijn om regelmatig te snoeien. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende verzekerd dat een groenstrook moet worden aangelegd met minimaal een vergelijkbare hoogte als van de zonnepanelen en een maximale hoogte van ongeveer 3 m.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank hun betoog over de minimale hoogte van beplanting ten onrechte niet heeft gehonoreerd. In aanmerking genomen de door de rechtbank in haar overwegingen betrokken toezegging van verweerder om bomen en struiken van drie tot vier jaar oud te plaatsen, bestaat naar het oordeel van de Afdeling in de gegeven omstandigheden geen grond voor de vrees van appellanten dat de gekozen beplanting, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening (tijdelijk) onaanvaardbaar laag zal zijn. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de termijn van een jaar na realisatie van het zonnepark voor het aanleggen van de beplanting met inachtneming van de indicatieve hoogte snel genoeg is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de voorgenomen ontwikkeling na realisatie van het landschappelijk inpassingsplan en met instandhouding daarvan qua omvang voldoende inpasbaar is in de omgeving.

Geeft de ontwikkeling een maatschappelijke meerwaarde?

4.5.    Wat betreft de maatschappelijke meerwaarde, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat artikel 3.41 van de IVO niet vereist dat meervoudig ruimtegebruik moet plaatsvinden. Uit artikel 3.41, tweede lid, van de IVO volgt immers alleen dat de maatschappelijke meerwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt onderbouwd met inachtneming van een aantal criteria als genoemd in het tweede lid, waaronder de mate van meervoudig ruimtegebruik. In de ruimtelijke onderbouwing, zoals gewijzigd bij besluit van 18 november 2019, is wat de criteria in artikel 3.41, tweede lid, onder a en b, betreft uiteengezet dat meervoudig ruimtegebruik zal worden gerealiseerd doordat de gronden in het projectgebied zullen dienen als buffer tussen het bedrijventerrein dat ten westen van het projectgebied zal worden gerealiseerd en de woningen ten oosten en zuiden van het projectgebied. Voorts wordt het projectgebied landschappelijk ingepast. Er wordt voorzien in de aanleg van water en houtwallen, waarmee het oorspronkelijke slagenlandschap wordt hersteld. Ook zullen inheemse plantsoorten, een bloemrijk grasland en een wandelpad worden aangelegd. Dit meervoudig ruimtegebruik is vastgesteld in het landschappelijk inpassingsplan, aldus de ruimtelijke onderbouwing. De omstandigheid dat de Commissie MER een kritisch advies heeft uitgebracht over de komst van een bedrijventerrein kan naar het oordeel van de Afdeling niet leiden tot het oordeel dat op voorhand aannemelijk moet worden geacht dat dit bedrijventerrein niet zal worden gerealiseerd. Volgens de toelichting van het college had de kritiek betrekking op de komst van vier windturbines als onderdeel van het bedrijventerrein en is nadien besloten om de windturbines niet in het ontwerpbestemmingsplan op te nemen. Verder worden ook mogelijkheden geboden aan burgers om via energiecoöperaties een financieel belang te verwerven in het zonnepark. Daarmee is onderbouwd dat aan het criterium van artikel 3.41, tweede lid, onder c, is voldaan. De mate van meervoudig ruimtegebruik is naar het oordeel van de Afdeling bij de onderbouwing van het bouwplan betrokken.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het project een maatschappelijke meerwaarde geeft als bedoeld in artikel 3.41, tweede lid, van de IOV.

4.6.    De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat is voldaan aan artikel 3.41, eerste en tweede lid, van de IOV. De betogen slagen niet.

Structuurplan Heesch West

5.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het Structuurplan Regionaal bedrijventerrein Heesch-West uit 2006. Ter zitting hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] aangevoerd dat het projectgebied is aangewezen als halfopen landschap dat behouden moet blijven en dat veranderingen daaraan volgens het Structuurplan voorkomen moet worden.

5.1.    Het projectgebied is in het regionaal Structuurplan Heesch West aangewezen als agrarisch gebied. In de op 11 februari 2010 vastgestelde gemeentelijke Structuurvisie Bernheze is het projectgebied aangewezen als halfopen landschap. Volgens de structuurvisie voegt een gebied met deze waarden kwaliteiten toe aan het beeld van de gemeente en dient dit geconserveerd te worden. Verandering aan dit landschap moet hier ook zoveel mogelijk worden voorkomen. Ter zitting heeft het college onderkend dat het aanleggen van een zonnepark zich niet verhoudt met in de structuurvisie genoemde waarden die horen bij een halfopen landschap, maar dat desondanks is besloten om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Daarbij heeft het college het belang om te voldoen aan de energieopgave van de gemeente Bernheze zwaarder laten wegen dan de in de structuurvisie omschreven waarden. Voorts heeft het college van belang geacht dat onderzoek naar geschikte locaties is verricht en dat het projectgebied naar voren is gekomen als locatie ter uitvoering van de energieopgave. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op het maatschappelijke belang om bij te dragen aan de regionale energieopgave en het verrichte onderzoek naar geschikte locaties voldoende gemotiveerd dat in dit geval van het structuurplan en de structuurvisie kon worden afgeweken. De rechtbank heeft dit niet miskend.

Het betoog slaagt niet.

Artikel 3.9 van de IOV

6.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.9 van de IOV. Zij voeren in dit verband aan dat het bouwen van een industrieel zonnepark in een landelijke omgeving niet kan leiden tot een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving, maar slechts tot ontsiering van het landschap.

6.1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben deze grond voor het eerst in een nader stuk van 26 april 2022 aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd, omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich in dit geval niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Vrije uitzicht

7.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vrije uitzicht vanuit hun woning over de open agrarische percelen en het waardevol landschap wordt beperkt.

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Dit neemt niet weg dat het college het belang dat [appellant sub 2] heeft bij het behoud van zijn uitzicht moet betrekken in zijn belangenafweging. Het college betwist niet dat het uitzicht voor [appellant sub 2] zal veranderen als gevolg van het project. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de wijze waarop het uitzicht als gevolg van het project zal worden gewijzigd onaanvaardbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Incidenteel hoger beroep van het college

8.       Het college heeft voorwaardelijk, voor het geval de Afdeling tot het oordeel mocht komen dat het hoger beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] gegrond is, incidenteel hoger beroep ingesteld. Nu de door het college gestelde voorwaarde niet is vervuld, is het incidenteel hoger beroep komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt dus niet toegekomen.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. Het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.K. El-Wanni, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

w.g. El-Wanni
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022

911