Uitspraak 202106948/1/A2


Volledige tekst

202106948/1/A2.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2021 in zaak nrs. 20/5161-5169 en 5171- 5178 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij uitspraak van 4 juni 2020 heeft de rechtbank stukken die [appellante] heeft ingebracht in een beroepsprocedure doorgezonden aan de raad om als bezwaarschrift te behandelen (hierna ook: de bezwaren).

Op 25 september 2020 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren.

Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft de raad de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 oktober 2022, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

Vooraf

1.       Tussen 11 februari 2011 en 23 december 2012 heeft [appellante] zestien aanvragen ingediend bij de raad voor bijzondere subsidie voor het verlenen van rechtsbijstand in zaken waarin zij optrad als bewindvoerder in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: de Wsnp). [appellante] diende in die periode een (zeventiende) aanvraag in bij de raad voor een arrangement.

De procedure met zaak nrs. 20/816-20/825, 20/835 en 20/837-20/842

2.       Op 31 januari 2020 heeft [appellante] zestien beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen die zij in 2011 en 2012 heeft gedaan. Een zeventiende beroep richt zich tegen het niet bij besluit beëindigen van een modelovereenkomst tussen haar en de raad. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al lang geleden besluiten heeft genomen op de aanvragen die [appellante] in 2011 en 2012 heeft gedaan. De raad heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2014. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juni 2020 op de zeventien door [appellante] ingestelde beroepen beslist. De rechtbank heeft daarbij de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen uit 2011 en 2012 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft verder de door [appellante] ingediende stukken met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgestuurd naar de raad om als bezwaarschrift te behandelen.

De procedure met zaak nrs. 20/5161-20/5169 en 20/5171-20/5178

3.       Op 3 september 2020 heeft [appellante] zeventien ingebrekestellingen gestuurd aan de raad vanwege het niet tijdig beslissen op de stukken die de rechtbank naar de raad had doorgestuurd om als bezwaarschrift te worden behandeld. Verder verbeurt de raad volgens [appellante] dwangsommen als hij niet binnen twee weken een besluit neemt. Omdat de raad niet heeft gereageerd op de ingebrekestellingen van 3 september 2020, heeft [appellante] op 25 september 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hangende dat beroep heeft de raad op 28 oktober 2020 alsnog een besluit genomen op de bezwaren. Bij dit besluit heeft de raad de bezwaren van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de raad heeft hij al lang geleden op de aanvragen van [appellante] beslist en ook op de daartegen door [appellante] gemaakte bezwaren. De raad heeft daarbij gewezen op de eerder door hem genomen besluiten van 11 april 2019 en 29 mei 2019.

4.       Omdat het beroep van [appellante] was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de raad op 28 oktober 2020 een besluit heeft genomen, heeft de rechtbank aan [appellante] gevraagd of zij haar beroep in wil trekken. [appellante] heeft daarop laten weten haar beroep te handhaven.

Aangevallen uitspraak

5.       Voor zover het beroep van [appellante] zich richt tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren, heeft de rechtbank geoordeeld dat zij daar in haar uitspraak van 4 juni 2020 al een oordeel over heeft gegeven. Het punt kan niet opnieuw aan de orde worden gesteld. [appellante] had in verzet kunnen gaan tegen de uitspraak van 4 juni 2020, maar dat heeft zij niet gedaan. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.

De rechtbank heeft verder overwogen dat in de uitspraak van 4 juni 2020 ten onrechte is vermeld dat de stukken van [appellante] met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb zijn doorgezonden aan de raad. Volgens de rechtbank bestond er geen grond voor het doorsturen van deze stukken en is er dus ook geen termijn gaan lopen waarbinnen de raad had moeten reageren op de bezwaren. Van te laat beslissen is daarom volgens de rechtbank geen sprake. Vanwege deze ongelukkige gang van zaken heeft de rechtbank het door [appellante] betaalde griffierecht teruggestort.

Voor zover het beroep is gericht tegen het besluit van 28 oktober 2020, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de raad zich in dat besluit kunnen beperken tot het standpunt dat hij al eerder op alle aanvragen van [appellante] heeft beslist. Ook mocht de raad volgens de rechtbank afzien van het horen van [appellante].

Hoger beroep

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren

6.       [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen belang heeft bij het door haar ingestelde beroep. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij geen belang heeft omdat de rechtbank in haar uitspraak van 4 juni 2020 al een oordeel heeft gegeven over de zestien aanvragen uit 2011 en 2012 en het standpunt dat de modelovereenkomst tussen [appellante] en de raad bij besluit zou moeten worden beëindigd. [appellante] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank van 4 juni 2020 alleen betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op de aanvragen uit 2011 en 2012. [appellante] heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen die uitspraak. Het beroep dat dit keer aan de rechtbank voorlag, had volgens [appellante] geen betrekking op het niet tijdig beslissen op de aanvragen, maar op het niet tijdig beslissen op de stukken die de rechtbank naar de raad had doorgestuurd om als bezwaren te worden afgehandeld. De zeventien beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die bezwaren had de rechtbank in behandeling moeten nemen, aldus [appellante].

Verder bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat de rechtbank ten onrechte stukken heeft doorgestuurd naar de raad met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb. Volgens [appellante] had de rechtbank in haar uitspraak van 4 juni 2020 alleen een oordeel gegeven over het niet tijdig nemen van besluiten op haar aanvragen, maar niet over de aanvragen zelf en ook niet over het niet bij besluit beëindigen van het arrangement. Daarop moest de raad nog beslissen. De rechtbank heeft de stukken volgens [appellante] dan ook terecht - met toepassing van de genoemde bepaling - doorgestuurd naar de raad. De raad had op grond van de doorgezonden stukken een nieuw besluit moeten nemen. Omdat hij dat niet binnen veertien dagen, maar pas op 5 november 2020 heeft gedaan, heeft de raad de maximale dwangsom van € 24.514,00 verbeurd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].

6.1.    In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb staat dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. [appellante] merkt terecht op dat haar beroep ging over het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren en niet over het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen uit 2011 en 2012, zoals de rechtbank suggereert. Dit betoog kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank namelijk terecht overwogen dat er geen grond was voor toepassing van artikel 6:20, vierde lid van de Awb. Ten tijde van de uitspraak van 4 juni 2020 was er geen bezwaar aanhangig bij de raad en evenmin kon er bezwaar aanhangig worden gemaakt. De Afdeling stelt vast dat op de aanvragen die in 2011 en 2012 zijn gedaan al is beslist, dat op de daartegen gemaakte bezwaren ook is beslist en dat die beslissingen al meerdere malen in beroep aan de orde zijn gesteld. Daarover zijn oordelen gegeven die in rechte vaststaan. Uit de uitspraak van 7 mei 2014 blijkt dat de rechtbank de besluiten op de bezwaren inhoudelijk heeft behandeld. Verder heeft [appellante] de besluiten ook nogmaals aan de orde willen stellen in latere procedures, zo blijkt onder meer uit de rechtbankuitspraken van 30 oktober 2017 en 4 juni 2020. Er zijn geen openstaande zaken meer waarop moet worden beslist. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat er ook geen dwangsommen zijn verbeurd. Er is geen termijn gaan lopen waarbinnen de raad op de doorgezonden stukken had moeten beslissen en daarom is er ook geen termijn overschreden.

Het betoog faalt.

Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2020

7.       [appellante] betoogt verder dat de raad haar in de gelegenheid had moeten stellen om haar gronden van de bezwaren aan te vullen en toe te lichten in een hoorzitting. De raad kon volgens [appellante] in het besluit van 28 oktober 2020 niet alleen verwijzen naar zijn eerder genomen besluiten, omdat het gaat om andere te nemen beslissingen op bezwaar.

7.1.    De Afdeling volgt het standpunt van [appellante] niet. Onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, heeft de raad ervan afgezien om [appellante] te horen. Uit deze bepaling volgt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien wanneer het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad op die grond heeft kunnen afzien van het horen van [appellante]. [appellante] wilde met de bezwaren hetzelfde bereiken als met de eerder door haar gemaakte bezwaren, namelijk dat de raad opnieuw zou beslissen op haar aanvragen uit 2011 en 2012. De raad heeft daarom kunnen volstaan met een verwijzing naar de besluiten van 11 april 2019 en 29 mei 2019. De raad was er ook niet toe gehouden om [appellante] in de gelegenheid te stellen de gronden van de bezwaren aan te vullen.

Het betoog faalt.

Schadevergoeding

8.       [appellante] vordert tot slot een vergoeding ten bedrage van het volledige subsidiebedrag van de zestien aanvragen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van de primaire besluiten. Verder vordert [appellante] een schadevergoeding ter hoogte van € 25.000,00 en vergoeding van proceskosten en het griffierecht ter hoogte van € 700,00. Uit wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen volgt dat er geen reden is om aan [appellante] een schadevergoeding toe te kennen.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

735-1022

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

[…]

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Artikel 6:20

[…]

4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.

[…]

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

[…]