Uitspraak 202105082/1/V3


Volledige tekst

202105082/1/V3.
Datum uitspraak: 8 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1074 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,00 aan de vreemdeling wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       In de grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zoon en schoondochter. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.

2.       De vreemdeling heeft het oordeel van de rechtbank over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet bestreden. Zij heeft de Afdeling verzocht te beoordelen of zij recht heeft op een aanvullende schadevergoeding.

2.1.    De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de datum van de uitspraak in hoger beroep langer dan 4 jaar heeft geduurd. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding. Er is aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag waar de vreemdeling recht op heeft.

De vreemdeling heeft op 2 maart 2018 het bezwaarschrift ingediend. Op het moment van de uitspraak van de Afdeling is de totale duur van de procedure 4 jaar en ruim 8 maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim 8 maanden is overschreden en dat de vreemdeling in totaal recht zou hebben op een bedrag van € 1.000,00. De rechtbank heeft de staatssecretaris in haar uitspraak van 14 juli 2021 al veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,00. Om die reden heeft de vreemdeling geen recht op een aanvullende schadevergoeding.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 januari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding wordt afgewezen.

De staatssecretaris moet de proceskosten en het in beroep geheven griffierecht vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2021 in zaak nr. 21/1074, voor zover aangevallen;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 21 januari 2021, V-[...];

V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      wijst het verzoek om aanvullende schadevergoeding af;

VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00, voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vonk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022

345-981