Uitspraak 202006829/1/R2


Volledige tekst

202006829/1/R2.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Mill, gemeente Land van Cuijk,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Mill, gemeente Land van Cuijk,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 5 november 2020 in zaak nr. 20/1550 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, nu Land van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd om een einde te maken aan diverse overtredingen op het perceel aan de [locatie 1] in Mill (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 mei 2020 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de lasten onder dwangsom herroepen. Het college heeft het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 11 september 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2020 vernietigd en het college opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 26 januari 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 26 januari 2021.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 1 juni 2022 behandeld, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, vergezeld door [gemachtigde], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] is eigenaresse van het perceel. Zij woont daar en houdt er paarden. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] in Mill en ervaart overlast van de activiteiten op het perceel. Zij heeft op 20 mei 2019 een handhavingsverzoek ingediend bij het college, onder meer vanwege vermeende bedrijfsmatige activiteiten op het perceel die met het bestemmingsplan in strijd zijn en geuroverlast.

2.       De overtredingen waarvoor de lasten onder dwangsom zijn opgelegd, gaan over de paardenstal, de kapschuur, de rijbak, de lichtmasten, de verhardingen, de aanlegactiviteiten en de omheining aan de straatzijde. In dat besluit deelt het college mee dat voor een aantal van deze overtredingen een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd.

3.       [appellant sub 2] heeft bezwaar gemaakt omdat er volgens haar bij de kapschuur, de rijbak, de verhardingen en de aanlegactiviteiten geen sprake is van een overtreding. Voor de overige activiteiten heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd. [appellant sub 1] heeft bezwaar gemaakt omdat legalisatie volgens haar niet mogelijk is. Ook heeft het college volgens haar niet onderkend dat er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel en dat er op het punt van de stankoverlast en de inritten sprake is van een overtreding.

3.1.    Dat vervolgens in het besluit van 9 mei 2020 het bezwaar gegrond is verklaard, is omdat er concreet zicht op legalisatie is. Op 31 maart 2020 is namelijk het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, [locatie 3] en [locatie 1]" ter inzage is gelegd.

De uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank beantwoordt de vraag of het gebruik van het perceel voor het houden van twee paarden, een veulen en een pony in strijd is met de woonbestemming, ontkennend. Volgens de rechtbank is er geen sprake van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel die in strijd zijn met de daarop rustende woonbestemming. Dat op het perceel uiteenlopende bebouwing voor de paarden aanwezig is, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

Volgens de rechtbank is het besluit op bezwaar van 9 mei 2020 op het punt van het verwijderen van het groen niet deugdelijk gemotiveerd, omdat er met de herplantplicht in het inrichtingsplan van het bestemmingsplan "Buitengebied, [locatie 3] en [locatie 1]" geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ook kan de rechtbank de uitvoeringstermijn van drie jaar die in het inrichtingsplan is opgenomen niet rijmen met het ontwerpbestemmingsplan, omdat daarin geen termijn is opgenomen en de vaststelling van het bestemmingsplan niet zo lang op zich heeft laten wachten.

Verder is er volgens de rechtbank geen deugdelijk onderzoek gedaan naar de van de mestput afkomstige geuroverlast. Omdat de mestput een inrichting is in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), is in het besluit op bezwaar van 9 mei 2020 van een onjuist uitgangspunt uitgegaan en zal het college het geuraspect alsnog moeten toetsen, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

5.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel of van activiteiten die in strijd zijn met de woonbestemming. Volgens [appellant sub 1] worden er activiteiten op het perceel uitgeoefend die vallen binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Zij wijst op dit punt naar de melding die [appellant sub 2] heeft gedaan op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Volgens [appellant sub 1] is daarmee sprake van een inrichting en dus van bedrijfsmatig gebruik van het perceel.

[appellant sub 1] betoogt daarnaast dat ook zonder bedrijfsmatig gebruik van het perceel er strijd kan zijn met de woonbestemming. Volgens [appellant sub 1] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2379, onder 3.1) dat de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten kunnen duiden op strijd met de woonbestemming. Volgens [appellant sub 1] duiden de omvang van de mestput, de paardenstal met ruimte voor zes paarden, een zadelkamer, een wasruimte en een werkruimte, de kapschuur, de rijbak met een oppervlakte van 920 m2 en lichtmasten en de stapmolen op bedrijfsmatige activiteiten, dan wel op strijd met de woonbestemming. Ook duiden de exploitatie van twee bedrijven vanaf het perceel, een door [appellant sub 2] geplaatste personeelsadvertentie op www.paardenwerk.nl, de verkoop van paarden aan binnen- en buitenlandse kopers en de advertentie daarvoor op activiteiten die naar hun aard bedrijfsmatig zijn. [appellant sub 2] houdt volgens [appellant sub 1] een wisselend aantal paarden op het perceel, in elk geval vijf of zes, en een groot deel van het perceel wordt daarvoor gebruikt. De paarden worden dagelijks van 7.30 tot 15.30 uur op het perceel getraind. Er worden op het perceel rijlessen aangeboden en er vinden dagelijks werkzaamheden plaats, zoals het sproeien van de rijbak en het uitmesten van de stal. Verder heeft het perceel twee inritten, waarvan er één gebruikt wordt voor het houden van paarden. Deze wordt onder meer gebruikt door de hoefsmid en voor het brengen van stro. Hierdoor is de woonfunctie van het perceel niet meer herkenbaar, aldus [appellant sub 1].

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel of van activiteiten die vanwege hun aard, omvang of intensiteit in strijd zijn met de woonbestemming. Vast staat dat het college niet heeft geconstateerd dat sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. De door [appellant sub 1] aangedragen omstandigheden leiden niet tot twijfel over de juistheid van deze constatering.

[appellant sub 1] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 terecht aan dat ook zonder bedrijfsmatig gebruik sprake kan zijn van activiteiten die vanwege hun aard, omvang of intensiteit in strijd zijn met de woonbestemming. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2561, onder 6.1) heeft overwogen, hangt het van de specifieke omstandigheden van het geval af of het houden van paarden in overeenstemming is met de woonbestemming. Daarbij is bepalend of de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Of de activiteit een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm is, is daarvoor niet bepalend. Het enkele feit dat de mestput een inrichting is, is dus geen reden om te oordelen dat er strijd met de woonbestemming is.

Weliswaar zijn er op het perceel diverse voorzieningen aanwezig voor het houden van paarden, maar dit betekent op zichzelf nog niet dat er sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie en bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Het betekent ook niet dat er strijd is met de woonbestemming. Ook de advertentie voor een weekendhulp duidt hier niet op, net als de aanwezigheid van twee inritten op het perceel, de omstandigheid dat een groot deel van het perceel wordt gebruikt voor het houden van paarden en de daarbij komende werkzaamheden. Op de zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat zij op dit moment twee paarden en een pony op het perceel heeft, maximaal vier dieren tegelijk op het perceel heeft gehouden en nooit meer dan twee paarden op het perceel heeft bereden. Ook heeft zij toegelicht dat er geen rijlessen op het perceel worden aangeboden, maar dat kennissen incidenteel gebruik maken van de rijbak. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat [appellant sub 2] haar bedrijven vanaf het perceel exploiteert. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat dit het geval is, is daarvoor onvoldoende. Beide bedrijven staan ingeschreven op een ander adres. Daarbij heeft [appellant sub 2] toegelicht dat in elk geval een van deze bedrijven al jaren niet actief is. Verder is niet gebleken van het bedrijfsmatig trainen en verkopen van paarden of dat deze activiteiten een omvang hebben die in strijd is met de woonbestemming van het perceel.

Het betoog slaagt niet.

Het hoger beroep van [appellant sub 2]

6.       Op de zitting heeft [appellant sub 2] haar enige beroepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in het inrichtingsplan opgenomen uitvoeringstermijn afkomstig is uit een geldig bestemmingsplan, en daarmee haar hoger beroep, ingetrokken.

Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 januari 2021

7.       De opdracht van de rechtbank aan het college om een nieuw besluit te nemen, sloeg op het bezwaar van [appellant sub 1]. Dat nieuwe besluit is zoals gezegd het besluit van 26 januari 2021. Het college heeft het handhavingsverzoek over de geuroverlast afgewezen. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8.       [appellant sub 1] betoogt dat er geen deugdelijk geuronderzoek naar de mestput heeft plaatsgevonden. Op 12 januari 2021 is weliswaar een controlebezoek afgelegd, maar de mestput is vlak voor dat bezoek geleegd. Het heeft er daarom volgens [appellant sub 1] alle schijn van dat [appellant sub 2] was ingelicht over het controlebezoek. Volgens [appellant sub 1] zou op meerdere momenten en onaangekondigd bezoek moeten plaatsvinden om een representatief beeld te krijgen van de van de mestput afkomstige geuroverlast.

8.1.    Op 12 januari 2021 heeft er een controle plaatsgevonden door toezichthouders van de Omgevingsdienst Brabant Noord (hierna: ODBN). Uit het controlerapport van 8 februari 2021 dat naar aanleiding van deze controle is opgesteld, volgt dat ten tijde van de controle de mestput vol was en dat beide toezichthouders geen mestgeur hebben waargenomen. Op de zitting heeft het college toegelicht dat ODBN in opdracht van de gemeente in de periode tussen 14 juni 2021 en 26 juli 2021 nog vier controles heeft uitgevoerd. Bij een van die controles is door de toezichthouder een lichte mestgeur waargenomen. Bij de andere drie controles heeft de toezichthouder geen mestgeur waargenomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarmee mogen concluderen dat er geen sprake is van een overtreding op het punt van geuroverlast waartegen het college handhavend moest optreden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 26 januari 2021 is ongegrond.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2021 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022

531-980