Uitspraak 202104875/2/R1


Volledige tekst

202104875/2/R1.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Purmerend,

en

1.       de raad van de gemeente Purmerend,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,

verweerders.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:405, heeft de Afdeling de raad opgedragen een aantal gebreken te herstellen in zijn besluit van 27 mei 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gorslaan 10 2020". De tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad een nadere motivering voor het besluit van 27 mei 2021 gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek volgens de raad is hersteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een reactie op deze zienswijze ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] op de reactie van de raad gereageerd.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak en opdracht

1.       In overweging 4.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat het plan niet zal leiden tot een toename van de parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen in de omgeving. De parkeerbehoefte voor bewoners die bij hantering van de CROW-kencijfers zou bestaan uit 23 parkeerplaatsen, is niet op het eigen terrein voorzien. Nu het plan, zo heeft de Afdeling overwogen, er niet aan in de weg staat dat toekomstige bewoners over een auto kunnen beschikken, had de raad aan de hand van cijfers inzichtelijk moeten maken hoeveel ruimte er in de omgeving is om een eventuele parkeerbehoefte voor bewoners in de omgeving op te vangen. Dit heeft de raad niet gedaan. Voor zover de raad op de zitting heeft toegelicht dat in november 2021 de parkeerdruk in het desbetreffende gebied is gemeten en 59% bedroeg, zodat in de omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn indien er toch een grotere parkeerbehoefte bij bewoners van de nieuwe appartementen is dan waarvan de raad is uitgegaan, heeft de raad dit niet met stukken inzichtelijk gemaakt.

2.       Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen is het besluit van 27 mei 2021 wat parkeren betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Gelet hierop is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 mei 2021 gegrond. Dit besluit dient daarom in zoverre te worden vernietigd.

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het in 4.3 van de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 27 mei 2021 te herstellen. Daarbij heeft de Afdeling de raad meegegeven dat de raad met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen alsnog moet onderbouwen dat het plan niet zal leiden tot een toename van de parkeerdruk op de openbare parkeerplaatsen in de omgeving door bijvoorbeeld inzichtelijk te maken dat de mogelijke parkeerbehoefte voor bewoners in de omgeving kan worden opgevangen.

Uitvoering van de opdracht - nadere motivering van de raad

4.       Ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak heeft de raad op 21 april 2022 het besluit van 27 mei 2021 aangevuld met een nadere motivering zoals die is neergelegd in het rapport "Parkeeronderzoek Gors-Noord 2021" van 7 april 2022, opgesteld door Het Verkeershuis (hierna: parkeeronderzoek). In het parkeeronderzoek wordt een inventarisatie gegeven van de parkeercapaciteit in het noordelijke deel van Gors-Nord en wordt de bezetting daarvan op verschillende momenten op verschillende dagen in beeld gebracht. Door de bezetting af te zetten tegen de parkeercapaciteit wordt een inzicht in de parkeerdruk gegeven. Onder verwijzing naar het parkeeronderzoek stelt de raad zich op het standpunt dat in de directe omgeving van het plangebied nog voldoende openbare parkeerplaatsen beschikbaar zijn indien toekomstige bewoners van de in het plan voorziene appartementen toch over een auto beschikken.

5.       De Afdeling ziet zich, gezien de nadere motivering van de raad en wat daartegen is ingebracht door [appellant] in haar zienswijze, gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De Afdeling zal dit beoordelen aan de hand van de door [appellant] ingediende zienswijze over de nadere motivering.

Zienswijze [appellant]

6.       [appellant] betoogt dat het plan leidt tot een parkeerdruk in de omgeving. Zij voert aan dat in het parkeeronderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Volgens [appellant] hadden een aantal parkeerplaatsen in de omgeving niet meegenomen moeten worden bij de berekening van de parkeerdruk. Zij heeft dan ook kritiek op de berekening van de gemiddelde parkeerdruk. Verder wijst [appellant] erop dat de tellingen in het parkeeronderzoek in de corona-periode hebben plaatsgevonden en dat deze daarom niet representatief zijn. Zij stelt dat het op dit moment drukker is dan toen de tellingen hebben plaatsgevonden, omdat werknemers van de omliggende bedrijven en organisaties destijds voor het overgrote deel thuiswerkten, maar nu niet meer. Weliswaar beschikken zij over privéparkeerterreinen, maar de ervaring leert dat daar nooit genoeg plaats is en dat werknemers van het openbare gebied gebruik moeten maken. Onder verwijzing naar foto’s wijst [appellant] er verder op dat zij zelf een telling van de parkeerplaatsen heeft uitgevoerd. Hieruit blijkt volgens haar dat de gemiddelde parkeerdruk 76,37% bedraagt en dat er 19,75 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, wat beduidend minder is dan de 23 parkeerplaatsen die nodig zijn. Ook voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of geen sprake is van erfdienstbaarheden van bewoners die in de weg staan aan het gebruik van de 32 parkeerplekken als openbaar parkeerterrein nabij het complex De Oeverlanden. Onder verwijzing naar een "screenshot" van Google Streetview wijst zij erop dat deze parkeerplaatsen altijd privéterrein zijn geweest en uitsluitend bestemd waren voor de bewoners van dit complex. In november 2021, vlak voor het uitvoeren van het parkeerdrukonderzoek, is de bebording verwijderd.

6.1.    Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen zou de parkeerbehoefte voor bewoners van het plangebied bij hantering van de CROW-kencijfers uit 23 parkeerplaatsen bestaan. Volgens het parkeeronderzoek heeft de omgeving van het plangebied een capaciteit van 82 parkeerplaatsen. De gemiddelde bezetting daarvan bedraagt 50 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd, wat er ook zij van de door haar voorgestelde berekening, geen grond om aan te nemen dat de eventueel te verwachten parkeerdruk in de omgeving zodanig is dat de raad niet tot de voorgestelde planregeling heeft kunnen besluiten. Daarbij is de resterende capaciteit die overblijft na aftrek van de door [appellant] genoemde parkeerplaatsen en de bezetting in aantallen daarvan van belang. De Afdeling is van oordeel dat de raad met het parkeeronderzoek voldoende heeft onderbouwd dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving. De Afdeling ziet verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het parkeeronderzoek niet is uitgegaan van representatief te achten momenten waarop de tellingen hebben plaatsgehad. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de privéparkeerterreinen van de omliggende bedrijven en organisaties niet voldoende plaats is voor de werknemers daarvan. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. De door [appellant] uitgevoerde telling heeft weliswaar op diverse tijdstippen plaatsgevonden, maar dit betreft een telling op slechts één dag, wat geen representatief beeld geeft van de gemiddelde parkeerdruk in de omgeving. Over de 32 parkeerplekken nabij het complex De Oeverlanden heeft de raad toegelicht dat dit openbare parkeerplaatsen zijn. Volgens de raad heeft hier in het verleden een bord gestaan waarmee de indruk werd gewekt dat dit een privéterrein betrof, maar dit bord is al in 2017 verwijderd. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van de raad te twijfelen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare parkeeroverlast in de omgeving.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant] betoogt dat met de invoering van de parkeervergunningenstelsel in de toekomst een grotere parkeerdruk op het openbare gebied door de bewoners van de [locatie 1]-[locatie 2] wordt gecreëerd, waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Zij wijst erop dat de bewoners van de [locatie 1]-[locatie 2] een privéparkeerterrein tot hun beschikking hebben en alleen voor hun tweede auto een parkeervergunning zullen krijgen. Dat zal betekenen dat de VVE iedereen zal verplichten om deze parkeervergunning aan te vragen. Dit heeft tot gevolg dat deze bewoners voor hun tweede auto gebruik zullen maken van de openbare parkeerplaatsen, terwijl zij die auto’s nu nog op het privéparkeerterrein kunnen parkeren, aldus [appellant].

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat de vrees van [appellant] dat de VVE de bewoners van de [locatie 1]-[locatie 2] zal verplichten om een parkeervergunning aan te vragen voor een tweede auto, een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft waar de raad op zichzelf geen rekening mee hoefde te houden. Verder heeft de raad toegelicht dat genoemde locatie al geruime tijd bewoond is, zodat de parkeerbehoefte van deze bewoners al zichtbaar is in de geconstateerde parkeerdruk. Het instellen van parkeerregulering dwingt volgens de raad juist af dat bewoners met een eigen parkeervoorziening ook daadwerkelijk op eigen terrein gaan parkeren en niet in de openbare ruimte. Ook beperkt parkeerregulering toenemend autobezit door een maximum te stellen aan het aantal te verlenen parkeervergunningen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat invoering van een parkeervergunningenstelsel in de toekomst niet zal leiden tot een grotere parkeerdruk op het openbare gebied vanuit de bewoners van de [locatie 1]-[locatie 2].

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant] betoogt dat de raad het plan ten onrechte niet opnieuw ter inzage heeft gelegd. Hiertoe voert zij aan dat met de nu gekozen parkeeroplossing de kring van belanghebbenden wordt verbreed. In dat verband wijst zij erop dat op het moment van de vaststelling van het besluit van 27 mei 2021 het parkeerterrein sectie 253 nabij De Oeverlanden nog een privéparkeerterrein was. Door de tussenuitspraak is het betreffende parkeerterrein meegenomen in het parkeeronderzoek. De bewoners van De Oeverlanden zijn volgens [appellant] echter nooit op de hoogte gesteld van het feit dat het parkeerterrein nabij hun complex is aangewezen om de parkeervraag vanuit de Gorslaan 10 op te vangen.

8.1.    Op het parkeerterrein nabij de Oeverlanden is de Afdeling al in rechtsoverweging 6.1 ingegaan. De Afdeling stelt verder voorop dat in de tussenuitspraak is bepaald dat bij de voorbereiding van een eventueel gewijzigd besluit afdeling 3.4 van de Awb niet hoeft te worden toegepast. De raad heeft in overeenstemming met en ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak geen gewijzigd besluit genomen, maar een nadere motivering gegeven. Alleen al daarom had de raad het plan niet opnieuw ter inzage hoeven te leggen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie bestemmingsplan

9.       De Afdeling oordeelt dat de raad met de nadere motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Aangezien de nadere motivering van de raad toereikend is, bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het in stand laten van de rechtsgevolgen heeft tot gevolg dat de voorziene ontwikkeling is toegestaan.

De omgevingsvergunning

10.     De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 5 overwogen dat [appellant] geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de verleende omgevingsvergunning heeft aangevoerd. Verder is overwogen dat gelet op het geconstateerde gebrek in het plan en het gegeven dat het plan bepalend kan zijn voor de vraag of de omgevingsvergunning terecht is verleend, pas in de einduitspraak een oordeel over de omgevingsvergunning zal worden gegeven.

11.     De omgevingsvergunning is gecoördineerd met de vaststelling van het bestemmingsplan tot stand gekomen. Omdat het bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd voor de omgevingsvergunning en dat bestemmingsplan naar aanleiding van het beroep van [appellant] moet worden vernietigd, moet ook het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 8 juni 2021 worden vernietigd. Het beroep van [appellant] tegen de omgevingsvergunning is gegrond.

12.     De Afdeling ziet gelet op wat onder 9 is overwogen, evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 8 juni 2021 in stand blijven. Dit betekent dat gebruik kan worden gemaakt van de omgevingsvergunning zoals deze is vastgesteld bij besluit van 8 juni 2021.

Proceskosten

13.     De raad en het college moeten de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 27 mei 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Gorslaan 10 2020" gegrond;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouder van Purmerend van 8 juni 2021 gegrond;

III.      vernietigt de onder I en II genoemde besluiten;

IV.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van de onder I en II genoemde besluiten geheel in stand blijven;

V.       veroordeelt de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend gezamenlijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de raad en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend gezamenlijk aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 181,00 vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Helvoort
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022

877