Uitspraak 202200268/1/A3 en 202200268/2/A3


Volledige tekst

202200268/1/A3 en 202200268/2/A3.
Datum uitspraak: 2 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2021 in zaak nr. 21/2394 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een urgentieverklaring afgewezen.

Bij besluit van 15 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 augustus 2022, waar [appellant], vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. C.R.D. Kommer, advocaat te Den Haag, is verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellant] woont met zijn echtgenote en twee kinderen in een bovenwoning op de eerste etage aan de Amsterdamse Veerkade te Den Haag. De bovenwoning bestaat uit één kamer van 31 m2. Hij woont daar sinds 6 september 2018. Daarvoor woonde hij in een andere studio. Op 16 juli 2018 zijn zijn twee kinderen vanuit het buitenland naar Nederland gekomen. Zijn echtgenote is op 23 oktober 2018 naar Nederland gekomen. Omdat de bovenwoning te klein is voor zijn gezin, heeft [appellant] op 1 juli 2020 een aanvraag voor een urgentieverklaring bij het college ingediend.

Besluitvorming

3.       Bij zijn besluit van 30 juli 2020 heeft het college de verzochte urgentieverklaring geweigerd op grond van artikel 4:5, aanhef en onder b, c en f, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening). Het college heeft daarbij ook gewezen op de Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 (hierna: de Beleidsregel). Daarin staat dat te klein wonen geen urgent woonprobleem is en dat is gelet op artikel 4:5, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening een algemene weigeringsgrond. Daarnaast heeft het college gesteld dat [appellant] zijn echtgenote en twee kinderen uit het buitenland heeft laten overkomen, terwijl hij had kunnen weten dat zijn woning te klein was. Daarmee is ook de algemene weigeringsgrond, neergelegd in artikel 4:5, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening van toepassing. Verder heeft het college het standpunt ingenomen dat [appellant] zijn woonprobleem zelf kan oplossen door een woning op de particuliere woningmarkt te huren, zodat de urgentieverklaring ook op grond van artikel 4:5, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening moet worden geweigerd.

3.1.    Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit bij zijn besluit van 15 februari 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft zijn standpunt dat [appellant] had kunnen weten dat het wonen met vier personen in de woning tot problemen kon leiden, herhaald. Het huisvestingsprobleem is ontstaan door dit aan [appellant] toe te rekenen handelen, aldus het college. Bovendien staat in de Beleidsregel dat geen urgent huisvestingsprobleem bestaat, als de huidige woning te klein is voor het huishouden. Volgens het college kunnen psychische problemen die zijn ontstaan door het wonen in een te kleine woonruimte ook niet leiden tot een urgent huisvestingsprobleem. Ten slotte heeft het college geen reden gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank volgt uit de regelgeving dat het college in principe geen urgentieverklaring verstrekt als zich één van de in artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening opgenomen algemene weigeringsgronden voordoet. Eén van die weigeringsgronden is dat het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een aan de aanvrager of lid van diens huishouden toe te rekenen nalaten of handelen. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak voor. [appellant] heeft niet gezorgd voor adequate woonruimte voor zijn nareizende gezinsleden. Alleen al om deze reden mocht het college de urgentieverklaring volgens de rechtbank weigeren. Ook het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet, omdat het college toereikend heeft gemotiveerd dat de psychische problematiek geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen, aldus de rechtbank.

Het geschil in hoger beroep

5.       In hoger beroep voert [appellant] aan dat zijn situatie ten onrechte niet inhoudelijk is onderzocht, maar op de algemene weigeringsgronden is geweigerd. Hij had destijds geen andere keuze dan de kleine studio te accepteren. Zijn gezin zou voor een vakantie naar Nederland komen en weer teruggaan, maar zij mochten onverwacht en zonder enige procedure in Nederland blijven. Als hij vooraf had geweten dat zijn gezin onverwacht in Nederland mocht blijven, had hij deze studio niet gehuurd. Bovendien heeft de rechtbank het beroep op de hardheidsclausule ten onrechte niet geaccepteerd. Hij bevindt zich met zijn gezin in een noodsituatie en het gezin lijdt psychisch onder de woonsituatie, aldus [appellant]. In het verzoek om een voorlopige voorziening benadrukt hij dat de woonsituatie onhoudbaar is en dat zijn kinderen aan erge stress en psychische klachten lijden. De schoolprestaties zijn in een rap tempo achteruit gegaan. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft [appellant] een verklaring van de huisarts van 13 juli 2022 overgelegd. Verder dreigt de verhuurder [appellant] en zijn gezin uit de woning te zetten. Volgens [appellant] zullen zij binnenkort dakloos geraken. Hij heeft in dat kader een brief van de verhuurder overgelegd.

De beoordeling

6.       In de Huisvestingsverordening zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, algemene weigeringsgronden opgenomen. Als zich één van die weigeringsgronden voordoet, dan weigert het college de urgentieverklaring en komt het niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag (vgl. overweging 4 van de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:857). Op grond van artikel 4:5, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening weigert het college de urgentieverklaring als het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een aan de aanvrager of lid van diens huishouden toe te rekenen handelen of nalaten. De toelichting bij deze bepaling van de Huisvestingsverordening geeft als voorbeeld de situatie waarin de aanvrager met zijn gezin is gaan inwonen, terwijl het redelijkerwijs voorzienbaar was dat dit tot problemen zou leiden. In artikel 2.1.6, aanhef en onder b, van de Beleidsregel staat over deze algemene weigeringsgrond verder dat deze situatie in ieder geval bestaat als de aanvrager in de gemeente is komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte voor zichzelf of eventuele nareizende leden van zijn of haar huishouden.

6.1.    Vaststaat dat de gezinsleden van [appellant] hem zijn nagereisd, terwijl hij niet beschikte over adequate woonruimte voor zijn gezin. Dat betekent dat de situatie omschreven in artikel 4:5, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening aan de orde is. Voor zover [appellant] stelt dat zijn gezinsleden onverwacht en zonder procedure in Nederland mochten verblijven, maakt dat niet dat hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in een overmachtssituatie verkeerde. Hij heeft in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat hij niet anders kon dan deze situatie accepteren. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft [appellant] daarover gesteld dat hij niet wist dat zijn gezinsleden hem zouden nareizen naar Nederland en dat zijn echtgenote de aanvraag voor een verblijfsvergunning zonder zijn medeweten heeft ingediend. Ook die stelling maakt niet dat hij in een overmachtssituatie verkeerde, omdat de woonsituatie dan mede aan zijn echtgenote is toe te rekenen. Dit betekent dat het college deze weigeringsgrond, naar het oordeel van de voorzieningenrechter en zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, terecht aan de weigering van de urgentieverklaring ten grondslag heeft gelegd.

6.2.    In artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening is verder opgenomen dat het college een artikel van de verordening buiten toepassing kan laten, voor zover de toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

6.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn in de regio Den Haag veel woningzoekenden, terwijl het aantal beschikbare sociale huurwoningen zeer beperkt is. Gelet hierop kan de hardheidsclausule alleen in zeer uitzonderlijke situaties worden toegepast (vgl. overweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:857). Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat de situatie waarin [appellant] en zijn gezin ten tijde van de besluitvorming verkeerden niet zo schrijnend of uitzonderlijk is dat deze het verlenen van een urgentieverklaring rechtvaardigt. Het college heeft zich in dit verband gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de woonsituatie niet zodanig is verstoord door sociale of medische omstandigheden dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel of lichamelijk is belast, dat volledige ontwrichting van het huishouden optreedt en dat de leden zelf niet in staat zijn dit op te lossen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts is daarvoor, hoewel daaruit blijkt dat het gezin zich in een vervelende situatie bevindt, niet genoeg. De situatie waarin [appellant] en zijn gezin verkeren, leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dat [appellant] inmiddels is aangezegd door de verhuurder de woning te verlaten, is een omstandigheid die zich recentelijk heeft voorgedaan en daar konden zowel de rechtbank als het college geen rekening mee houden. Wel is het mogelijk om naar aanleiding van deze recente ontwikkelingen een nieuwe aanvraag voor een urgentieverklaring in te dienen, zodat het college kan beoordelen of deze nieuwe ontwikkelingen alsnog reden zijn om een urgentieverklaring te verstrekken.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.1.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.2.    Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Scholten
voorzieningenrechter

w.g. Grimbergen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2022