Uitspraak 202105042/1/R4


Volledige tekst

202105042/1/R4.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Epe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2021 in zaak nr. 20/479 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een tijdelijke mantelzorgwoning op het perceel [locatie] in Epe (hierna: het perceel) met een instandhoudingstermijn van tien jaar.

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2019 in stand gelaten, met uitzondering van het voorschrift voor het aanplanten van vijf bomen na verwijdering van de mantelzorgwoning.

Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van

17 december 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 juni 2019. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 2 augustus 2021 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en het besluit van 12 juni 2019 gewijzigd.

Bij brief van 10 oktober 2021 heeft [appellant] gronden ingediend tegen het besluit van 2 augustus 2021.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.E. van den Kommer, rechtsbijstandverlener te Naarden, en het college, vertegenwoordigd door ir. J.C. van Bolderen en J. van de Sluis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel en is hiervan de eigenaar. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Epe". Op een deel van het perceel rust de enkelbestemming "Wonen" met als bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - villa" en op een deel van het perceel de enkelbestemming "Bos". [appellant] was voornemens om op een gedeelte van het perceel met de bestemming "Bos" een mantelzorgwoning voor zijn toentertijd zieke moeder te realiseren. Hiervoor heeft het college bij besluit van 12 juni 2019 een tijdelijke omgevingsvergunning verleend aan [appellant] op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage ll van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college heeft beoogd aan deze omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden.

De rechtbank heeft het besluit van 17 december 2019 vernietigd omdat voor alle betrokkenen duidelijk moet zijn dat [appellant] ook aan anderen dan zijn moeder mantelzorg mag verlenen in de mantelzorgwoning en omdat het voorschrift had moeten worden opgenomen in de voorschriften van het besluit en niet in de toelichtende tekst. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank op 2 augustus 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij de omgevingsvergunning van 12 juni 2019 gewijzigd.

[appellant] kan zich niet verenigen met de rechtbankuitspraak. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in de omgevingsvergunning een voorschrift zou kunnen opnemen, inhoudende dat als de mantelzorgwoning gedurende zes maanden niet meer bewoond wordt voor mantelzorg de mantelzorgwoning binnen twee maanden moet worden verwijderd. Daarnaast stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Hoger beroep

Voorschrift in de omgevingsvergunning

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de toelichtende tekst van de omgevingsvergunning opgenomen voorschrift, op zichzelf redelijk is. Volgens [appellant] vormt dit voorschrift een extra restrictie, die gelet op de inhoud van zijn aanvraag en de hoge investering die hij wil doen om de mantelzorgwoning te bouwen, niet had mogen worden opgenomen in de omgevingsvergunning. Volgens [appellant] bestaat er geen reden om dit voorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen, omdat de mantelzorgwoning na tien jaar hoe dan ook zal moeten worden gesloopt. Verder wijst [appellant] erop dat het weglaten van dit voorschrift niet in strijd is met enig raadsbesluit en ook geen precedentwerking heeft.

2.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de ligging van de tijdelijke mantelzorgwoning binnen de bestemming "Bos" met diverse natuurlijke, landschappelijke en historische waarden, het niet wenselijk is om de tijdelijke mantelzorgwoning na beëindiging van de mantelzorg langer dan zes maanden leeg te laten staan en heeft om die reden een voorschrift aan het besluit van 12 juni 2019 willen verbinden.

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijk voorschrift op zichzelf mag worden opgenomen. De Afdeling acht in dit kader van belang dat het college zich hiervoor mede heeft mogen baseren op de door [appellant] niet bestreden gedragslijn van de gemeente Epe om bouwen op gronden met de bestemming "Bos" in beginsel niet toe te staan. Gelet op deze gedragslijn, wordt bouwen op gronden met een bosbestemming door het college niet wenselijk geacht. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de omgevingsvergunning als uitzondering op deze gedragslijn alleen heeft verleend omdat de mantelzorgwoning zou worden gebouwd voor de zieke moeder van [appellant]. Met het voorschrift wordt volgens het college zowel rekening gehouden met deze gedragslijn als met de situatie van [appellant]. De Afdeling acht verder van belang dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de ligging van de mantelzorgwoning op gronden met de bestemming "Bos" met diverse natuurlijke, landschappelijke en historische waarden, het niet wenselijk is om de mantelzorgwoning langer dan zes maanden leeg te laten staan en zo de tijdelijk toegestane afwijking van de bestemming Bos te laten voortduren, zonder dat de rechtvaardiging voor die afwijking nog langer aan de orde is.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een voorschrift als hier aan de orde op zichzelf in de omgevingsvergunning zou mogen worden opgenomen. Dat [appellant] geen vergunning met een dergelijk voorschrift heeft aangevraagd, doet daar niet aan af, omdat een bevoegd gezag voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 in samenhang met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe stelt hij dat in andere gevallen waarbij een mantelzorgwoning is vergund het college noch in privaatrechtelijke overeenkomsten, noch via publiekrechtelijke voorwaarden, heeft vastgelegd dat de mantelzorgwoningen na beëindiging van de mantelzorg binnen een bepaalde periode verwijderd moesten zijn. Hij stelt dat het college, gelet op de omgevingsvergunningen van 7 maart 2016, 22 oktober 2016, 25 september 2017 en 12 juni 2018, het voorschrift als hiervoor besproken in overweging 2, niet had mogen opnemen in de omgevingsvergunning.

3.1.    Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de omgevingsvergunningen van 7 maart 2016, 22 oktober 2016, 25 september 2017 en 12 juni 2018 heeft het college zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de situaties waar deze omgevingsvergunningen op zien verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze omgevingsvergunningen niet zien op gronden met een bosbestemming. Ter zitting heeft het college ook onweersproken gesteld dat het met uitzondering van de onderhavige omgevingsvergunning nog nooit een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op gronden met de bestemming "Bos" heeft verleend.

Gelet op wat [appellant] heeft aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situaties waar de vier omgevingsvergunningen op zien die [appellant] heeft genoemd, niet dezelfde zijn als de situatie die nu aan de orde is. Er is daarom geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

Het betoog slaagt niet.

Beroep gericht tegen het besluit van 2 augustus 2021

4.       Bij besluit van 2 augustus 2021 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het college heeft met het besluit van 2 augustus 2021 opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist en daarmee uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2021. Het college heeft besloten de omgevingsvergunning voor de bouw van een mantelzorgwoning op het perceel aan [appellant] te verlenen met gewijzigde vergunningvoorschriften, waarbij het ter discussie staande voorschrift niet meer is opgenomen in de toelichtende tekst van de omgevingsvergunning, maar in de voorschriften zelf.

5.       [appellant] voert tegen het besluit van 2 augustus 2021 dezelfde gronden aan als in het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank.

5.1.    De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar overweging 2.2, dat ook in de gewijzigde omgevingsvergunning het in die overweging besproken voorschrift opgenomen mocht worden. De Afdeling merkt op dat in de voorschriften van de omgevingsvergunning van 2 augustus 2021 bovendien specifiek wordt ingegaan op situaties waarin mag worden afgeweken van de termijnen genoemd in dat voorschrift. Onder verwijzing naar overweging 3 en 3.1 overweegt de Afdeling dat evenmin is gebleken dat de omgevingsvergunning van 2 augustus 2021 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is verleend.

De betogen slagen niet.

Instandhoudingstermijn

6.       [appellant] betoogt dat de instandhoudingstermijn van 10 jaar van de omgevingsvergunning ten onrechte niet aanvangt op 2 augustus 2021, maar op 12 juni 2019.

6.1.    Het college heeft het besluit van 2 augustus 2021 genomen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage ll van het Bor. In het besluit van 2 augustus 2021 staat: "Bij de (maximale) instandhoudingstermijn wordt rekening gehouden met een opschorting van de termijn vanaf 25 juni 2021 tot de datum van dit gewijzigde besluit. Dit betekent dat de instandhoudingstermijn van 10 jaar eindigt na 10 jaar én met inachtneming van de opschorting van de termijn van 25 juni t/m de datum van dit besluit."

De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het college de instandhoudingstermijn had moeten laten aanvangen op 2 augustus 2021. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] vanaf juni 2019 gebruik heeft kunnen maken van de aan hem verleende omgevingsvergunning. Dat [appellant] nog niet heeft willen beginnen met de bouw van de mantelzorgwoning in verband met de lopende procedures, met als consequentie dat een gedeelte van de tijd van de instandhoudingstermijn van 10 jaar is verstreken zonder dat [appellant] de mantelzorgwoning heeft gebouwd en gebruikt, komt voor zijn eigen risico.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 2 augustus 2021 is ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 2 augustus 2021, kenmerk 91623, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022

700-963