Uitspraak 202105284/1/R1


Volledige tekst

202105284/1/R1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het storten van vervuilde grond op het adres [locatie 1] te Aarle-Rixtel en tegen het handelen in strijd met het bestemmingsplan, afgewezen.

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Janssen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door M. Giebels-Gruijters, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [eigenaar A], als partij gehoord.

Overwegingen

Feiten

1.       Op 24 mei 2017 zijn [eigenaar A] en [eigenaar B] en [eigenaar C] eigenaar geworden van het perceel [locatie 1] te Aarle-Rixtel. Op 6 juli 2017 hebben zij dit perceel gesplitst, waardoor drie nieuwe kadastrale percelen zijn ontstaan, met de nummers 888, 889 en 890. Op de percelen lagen enkele vijvers.

[appellant] woont tegenover het perceel [locatie 1], op het perceel [locatie 2].

2.       Ter zitting heeft [appellant] medegedeeld dat zijn beroep uitsluitend betrekking heeft op het storten van grond in strijd met de Wet bodembescherming.

Overtreding Wet bodembescherming

3.       [appellant] komt op tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen het storten van vervuilde grond op en in de vijvers op het perceel [locatie 1]. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte gesteld dat er geen strijd is met de Wet bodembescherming. [appellant] voert aan dat het college te gemakkelijk heeft aangenomen dat de gestorte grond onder meer afkomstig is van een andere locatie, genaamd Zoete Kers, dat die grond is bemonsterd en gecontroleerd en dat die grond geen verontreinigingen bevat.

Verder voert [appellant] aan dat uit een e-mail van Rijkswaterstaat van 7 juli 2018 over de melding van het transport van de grond van de Zoete Kers blijkt, dat de startdatum niet voldoet aan de eisen voor het tijdig indienen van een melding. Het college heeft zich echter op of omstreeks 7 juni 2018 wel gebaseerd op een zeven maanden voor de melding uitgebracht rapport van Novaflow over de kwaliteit van de aangevoerde grond. [appellant] wijst erop dat het college niet heeft aangegeven hoe is gecontroleerd of de aangevoerde grond dezelfde grond is waarmee een deel van de grote vijver uiteindelijk is gedempt. Daarnaast stelt [appellant] dat de grond die in de vijvers is gestort vermengd is geweest met zwaar verontreinigd materiaal dat op een nabij gelegen perceel lag opgeslagen. Tot slot betoogt [appellant] in dit kader dat de kwaliteit van de ontvangende waterbodem niet is onderzocht, terwijl dit volgens het rapport van Novaflow wel had gemoeten. Ook is de grond volgens hem ten onrechte niet onderzocht op de aanwezigheid van asbest.

3.1.    Het college stelt dat uit de transportbegeleidingsbrieven blijkt dat op 14 september 2018 in totaal 120 m3 grond en op 17 september 2018 in totaal 140 m3 grond van de locatie Zoete Kers in Helmond naar de [locatie 1] in Aarle-Rixtel is getransporteerd. Hiervoor is op 7 juni 2018 een melding als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit gedaan door [eigenaar A]. In die melding staat als adres voor de toepassingslocatie [locatie 1] in Aarle-Rixtel.

Het college stelt verder dat op 13 juni 2018 de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant per e-mail heeft aangegeven dat uit de kwaliteitsgegevens behorende bij de melding volgt dat de grond afkomstig van de locatie Zoete Kers voldoet aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarden. In de conclusies van een bemonstering door Novaflow, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 9 november 2017, is vermeld dat de partij grond kan worden toegepast voor onder meer grootschalige waterbodemtoepassing. Ook staat in dat rapport aangegeven dat tijdens het veldwerk door Novaflow uitgevoerd zintuigelijk onderzoek geen asbestverdachte materialen op het maaiveld of in de opgeboorde grond zijn waargenomen. De partij grond wordt daarom niet als verdacht aangemerkt voor wat betreft asbest.

Verder wijst het college erop dat op 16 augustus 2018 namens het college een toezichthouder een bezoek heeft gebracht aan de percelen. Daarvan is op dezelfde datum een verslag gemaakt met foto’s. Door de toezichthouder zijn toen vier bergen grond op de percelen waargenomen. [eigenaar A] heeft volgens het verslag daarover verklaard dat die vier bergen zand afkomstig waren van het perceel zelf. In het verslag van 7 februari 2019 van een tweede controle staat volgens het college gebleken dat de bergen zand verdeeld waren over de vijvers.

Tot slot wijst het college er op dat M&A Bodem & Asbest BV een bodemonderzoek overeenkomstig de NEN 5740 en een vooronderzoek overeenkomstig de NEN 5725 heeft uitgevoerd. Daarvan zijn de resultaten neergelegd in het rapport van 7 januari 2021. Ook hieruit blijkt volgens het college dat de locatie als grootschalig onverdachte locatie kan worden aangemerkt en dat de hergebruiksmogelijkheden voor de grond, die eventueel vrijkomt bij toekomstige bouwactiviteiten, als multifunctioneel kunnen worden beschouwd. Nu er geen redenen zijn om aan te nemen dat er een overtreding van de Wet bodembescherming is, is er volgens het college geen bevoegdheid om handhavend op te treden.

4.       Artikel 13 van de Wet bodembescherming luidt: "Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

Artikel 10 luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken."

5.       De Afdeling stelt vast dat [appellant] zijn stelling dat de transportbrief, inhoudende dat de grond van de Zoete Kers naar het perceel [locatie 1] is vervoerd, niet juist is, niet heeft onderbouwd. Het college heeft op grond van de controlerapporten mogen aannemen dat er geen verontreinigde grond in de vijvers op het perceel [locatie 1] is gestort. De enkele stelling van [appellant] dat hij heeft gezien dat de aangevoerde grond is vermengd met mogelijk verontreinigde grond op een ander perceel, acht de Afdeling onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college. Hierbij komt dat het rapport van 7 januari 2021, dat [appellant] evenmin onderbouwd heeft bestreden, ook geen aanknopingspunt biedt voor die twijfel. Pas op de zitting heeft [appellant] gesteld dat het rapport van 7 januari 2021 het rapport niet juist kan zijn. Ook deze enkele stelling acht de Afdeling onvoldoende om twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college.

Het voorgaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat het college heeft mogen aannemen dat artikel 13 van de Wet bodembescherming niet is overtreden, zodat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. Van Helvoort
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022

361