Uitspraak 202001004/1/R1


Volledige tekst

202001004/1/R1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], AGRAFORCE Take 2 C.V. (hierna: agraforce 2) en AGRAFORCE Take 3 C.V. (hierna: agraforce 3), wonend dan wel gevestigd te Veere,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 11 februari 2020 in zaak nr. 18/4748 in het geding tussen:

[appellant], agraforce 2 en agraforce 3

en

het college van burgemeester en wethouders van Veere.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de op 19 juli 2017 ingediende aanvraag voor de aanleg van een paardenbak op het perceel de Kraaienestweg 1/1A te Veere (hierna: de locatie) buiten behandeling gesteld.

Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 het college in gebreke gesteld, wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.

[appellant], agraforce 2 en agraforce 3 hebben daarna beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar door het college.

Bij besluit van 19 september 2018 heeft het college alsnog beslist op de door [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 tegen het besluit van 16 februari 2018 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant], agraforce 2, agraforce 3 ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 19 september 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], agraforce 2 en agraforce 3 en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het gemaakte bezwaar beslist en dit gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog verleend.

[appellant], agraforce 2 en agraforce 3 hebben gronden tegen dat besluit ingediend.

[appellant], agraforce 2 en agraforce 3 en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202001005/1/R1, 202001006/1/R1, 202001382/2R1, 202001437/1/R1 en 202001439/1/R1, op 24 september 2021, waar [appellant], agraforce 2 en agraforce 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hofs en C.Z.J.T. Rewijk-Labrujere, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en agraforce 2 en agraforce 3 zijn eigenaresse respectievelijk gebruiksters van de locatie. De locatie wordt gebruikt voor diverse doeleinden, waaronder de exploitatie van de minicamping De Heksenketel. Op 19 juli 2017 heeft Contek Serooskerke B.V. namens [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 onder meer een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een paardenbak op het oostelijke deel van de locatie.

2.       Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het college gesteld dat de aanvraag niet compleet is. Het college heeft de beslistermijn opgeschort en heeft een termijn van zes weken gesteld voor het aanvullen van de aanvraag. Op verzoek van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 heeft het college de termijn voor het aanvullen van de aanvraag meermaals verlengd tot uiteindelijk 31 januari 2018. Bij brief van 31 januari 2018 hebben van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 het college medegedeeld dat de door het college gevraagde ruimtelijke onderbouwing niet kan worden aangeleverd. Ook hebben zij het college erop gewezen dat met de belangen van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 onvoldoende rekening wordt gehouden indien het college de aanvragen buiten behandeling stelt. De brief dient volgens [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 te worden beschouwd als de gevraagde aanvulling van de aanvraag.

Besluiten

3.       Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 buiten behandeling gesteld, omdat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt. Hiertegen hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 bij brief van 3 april 2018 bezwaar gemaakt.

3.1.    Bij brief van 27 juni 2018 hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2018. Vervolgens hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 na het verstrijken van de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij brief van 13 juli 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

3.2.    Het college heeft bij besluit van 19 september 2018 alsnog op het bezwaar van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 beslist. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 tegen het besluit van 16 februari 2018 ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant], agraforce 2, agraforce 3 tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat in de gestelde schade - die veeleer het gevolg is van het buiten behandeling laten van de aanvraag bij het besluit van 16 februari 2018 en het ongegrond verklaren van het bezwaar daartegen - onvoldoende grondslag wordt gezien om belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen aan te nemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het beroep ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede betrekking heeft op het besluit van 19 september 2018. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat het college [appellant], agraforce 2, agraforce 3 heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Regeling omgevingsrecht in het afzonderlijke geval verplicht. Het college dient met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van [appellant], agraforce 2, agraforce 3 te beslissen, waarbij alsnog inhoudelijk op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moet worden beslist. Daarbij dient het college in beginsel uit te gaan van de ten tijde van de nieuwe beslissing geldende feiten en omstandigheden, waaronder het bestemmingsplan. Ook heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 tot een bedrag van € 1.050,00.

Beoordeling hoger beroep

Ingetrokken hoger beroepsgrond

5.       Op de zitting hebben [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 de hoger beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de kosten van rechtsbijstand niet op een hoger bedrag dan het forfaitaire tarief heeft vastgesteld, ingetrokken.

Proceskosten beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

6.       [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 betogen dat de rechtbank voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluit op bezwaar het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het college in de proceskosten heeft veroordeeld, waarbij een punt is toegekend voor het beroepschrift. Uit het procesverloop van de aangevallen uitspraak leidt de Afdeling af dat er een beroepschrift is ingediend tegen het uitblijven van de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van het college van 16 februari 2018. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb is er een beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 19 september 2019. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het college in de proceskosten veroordeeld in beide beroepen. Anders dan [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 betogen, bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning van rechtswege?

7.       [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vast staat dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat het college niet bevoegd was om alsnog een besluit te nemen waarbij het de gevraagde omgevingsvergunning buiten behandeling heeft gesteld. [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 voeren daarover aan dat de periode waarin de beslistermijn door het college is opgeschort voor de berekening van de beslistermijn in de zin van artikel 4:15 van de Awb gedeeltelijk niet meetelt, omdat - zoals de rechtbank heeft overwogen - diverse door het college in deze periode gevraagde gegevens en bescheiden op grond van de Regeling omgevingsrecht niet nodig waren om op hun aanvraag te beslissen. Daarmee was de opschorting van de wettelijke beslistermijn reeds geëindigd voordat het besluit van 16 februari 2018 is genomen, zodat de omgevingsvergunning volgens [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 reeds van rechtswege is ontstaan.

7.1.    In de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2878, heeft de Afdeling overwogen dat onder meer geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan voor de bouw van een paardenbak op de locatie, omdat het college met het besluit van 16 februari 2018 binnen acht weken - de maximale termijn die geldt indien de reguliere voorbereidingsperiode van toepassing is - op de aanvraag heeft beslist. [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de Afdeling aanleiding geven voor een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat de rechtbank heeft overwogen dat het college hen heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Regeling omgevingsrecht verplicht, maakt niet dat de opschorting van de beslistermijn reeds daarom eerder dan 31 januari 2018 was geëindigd. Het voorgaande betekent dat geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Nu er geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde van het genomen besluit van 16 februari 2018 niet meer bevoegd was om de aanvraag voor een omgevingsvergunning buiten behandeling te stellen.

Het betoog faalt.

Besluit op bezwaar van 19 september 2018

8.       [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 betogen dat de rechtbank ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:41a van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door de gevraagde omgevingsvergunning alsnog te verlenen. Volgens [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 staat het ten tijde van het belang geldende bestemmingsplan "3e herziening Buitengebied Veere", dat op 9 november 2017 is vastgesteld door de raad van de gemeente Veere, (hierna: het bestemmingsplan) niet in de weg aan de bouw van de paardenbak, zoals aangevraagd.

8.1.    Artikel 8:41a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief."

8.2.    De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gehouden was om zelf in de zaak te voorzien zoals door [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 wordt voorgestaan. Daarbij acht zij van belang dat de rechtbank het besluit van 19 september 2018 - waarbij het college het besluit de aanvraag buiten behandeling te stellen in stand heeft gelaten - heeft vernietigd, omdat het college heeft verplicht meer gegevens en bescheiden te verstrekken dan waartoe de Regeling omgevingsrecht verplicht. In aanmerking genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat de vraag naar de interpretatie van de geldende planregels moet worden onderscheiden van de vraag of er voldoende informatie is verstrekt over het huidige en het beoogde gebruik om de aanvraag aan het bestemmingsplan te kunnen toetsen, mocht de rechtbank in dit geval ermee volstaan om het besluit van 19 september 2018 te vernietigen en het college op te dragen een nieuw besluit te nemen waarbij alsnog inhoudelijk op de door [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 ingediende aanvraag om omgevingsvergunning moet worden beslist. De gestelde omstandigheid dat de gewenste realisering van het bouwplan al mogelijk was op grond van het geldende bestemmingsplan, wat daar ook van zij, betekent niet dat de rechtbank voorbij had moeten gaan aan het gebrek dan wel de rechtsgevolgen in stand had moeten laten. De rechtbank heeft het terecht aan het college gelaten om, met inachtneming van de uitspraak, hier in een nieuw te nemen besluit op bezwaar nader op in te gaan.

Het betoog faalt.

9.       De algemene verwijzing door [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 naar hun bezwaar- en beroepschrift kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, voor zover zij daarbij geen redenen hebben aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 in hun beroepschrift, waarin het bezwaarschrift is herhaald en ingelast, hebben aangevoerd.

Het betoog faalt.

Conclusie over het hoger beroep

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021

11.     Bij besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2018 herroepen en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 10, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met artikel 3.4.3, van de planregels van het bestemmingsplan, alsnog een omgevingsvergunning verleend voor afwijking van het bestemmingsplan voor de bouw van een paardenbak als bedoeld in artikel 1.64 van de planregels.

11.1.  Het besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit betekent dat tegen dat besluit van rechtswege een beroep is ontstaan voor [appellant], agraforce 2 en agraforce 3.

Beoordeling van het beroep

12.     [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 betogen dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.4.3 van de planregels van het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van dat standpunt wijzen zij erop dat het college heeft miskend dat het bouwplan voor de bouw van de paardenbak, voor zover het niet in een bouwvlak ligt, in overeenstemming is met de in artikel 3.2.5, aanhef en onder j, van de planregels, bezien in samenhang met artikel 3.2.4 van die regels.

12.1.  Ingevolge het bestemmingsplan rust op het gedeelte van de locatie waarop het bouwplan ziet de bestemming "Agrarisch met waarden - landschaps- en natuurwaarden". Vast staat dat een paardenbak een bouwwerk, geen gebouw zijnde is. Niet in geschil is dat de aanvraag van het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels, omdat deze buiten een bouwvlak en een aanduiding ‘wetgevingszone - afwijking vergroten bouwvlak’ is gesitueerd.

12.2.  Artikel 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels bepaalt voor de gronden die zijn aangewezen voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden", voor zover van belang:

"Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

d. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd in het bouwvlak met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingszone - afwijking vergroten bouwvlak’;".

Artikel 3.2.4, aanhef en onder c, luidt:

"Buiten het bouwvlak zijn uitsluitend de volgende bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan:

c. overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte ten hoogste 2 meter mag bedragen;"

Artikel 3.2.5, aanhef en onder j, luidt:

"Op een kleinschalig kampeerterrein ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie - kleinschalig kamperen’ en de aangrenzende gronden waar een bestaand kleinschalig kampeerterrein aanwezig is, gelden de volgende regels:

j. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt ten hoogste 3 meter, in afwijking van het bepaalde in 3.2.4;"

Artikel 3.4.3 luidt:

"Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.1 onder d voor de bouw van een paardenbak of een stapmolen buiten het bouwvlak, met dien verstande dat:

a. afgeweken wordt voor de gronden aansluitend aan het bouwvlak;

b. een omgevingsvergunning niet verleend wordt binnen een afstand van 50 meter ten opzichte van de meest nabijgelegen woning van derden;

c. de bouwhoogte van een stapmolen niet meer dan 4 meter mag bedragen;

d. het oprichten van lichtmasten en/of geluidsinstallaties niet is toegestaan;

e. ontheffing niet leidt tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;

f. voorzien wordt in een adequate landschappelijke inpassing, waarbij een inrichtings- en beplantingsplan ter beoordeling aan een landschapsdeskundige wordt ingediend. Verwezen wordt naar de toe te passen streekeigen beplanting, zoals opgenomen in Bijlage 11 en Bijlage 12."

Artikel 1.64 van de planregels geeft een definitie van het begrip "paardenbak", die luidt:

"een buitenrijbaan ten behoeve paardrijactiviteiten, met een bodem van zand, hout, boomschors of ander materiaal om de bodem te verstevigen en al dan niet voorzien van een omheining."

12.3.  De Afdeling ziet geen aanleiding [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 te volgen in hun betoog dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3.4.3 van de planregels van het bestemmingsplan voor de bouw van de paardenbak. De Afdeling acht daarbij van doorslaggevend belang dat in artikel 3.4.3 van de planregels een specifieke binnenplanse afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor de bouw van een paardenbak buiten het bouwvlak. Dat betekent dat alleen al hierom geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de aanvraag voor de bouw van een paardenbak buiten het bouwvlak bij het besluit had moeten toetsen aan artikel 3.2.5, aanhef en onder j, van de planregels, bezien in samenhang met artikel 3.2.4 van de planregels. Hetgeen [appellant], agraforce 2 en agraforce 3 nog aanvoeren over een kleinschalig kampeerterrein op de locatie heeft geen betrekking op het besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, en dit is dan ook niet aan de orde bij de beoordeling van het beroep tegen dat besluit.

Het betoog faalt.

Conclusie over het beroep

13.     Het beroep tegen het besluit van 30 november 2020, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, is ongegrond.

Proceskosten

14.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2020, kenmerk /20U.04217, gewijzigd bij besluit van 4 mei 2021, kenmerk SX076567788, van het college van burgemeester en wethouders van Veere ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022

890