Uitspraak 202104319/1/A2


Volledige tekst

202104319/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Winterswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/4329 op een verzoek om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade (artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).

Procesverloop

Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het verzoek om het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Lafeber, advocaat te Zwolle, en P. van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft bij brief van 11 augustus 2020 op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.

2.       De rechtbank heeft het verzoek om het college te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding afgewezen. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen onrechtmatige besluiten als schadeoorzaken voor de door hem gestelde schade aangewezen.

3.       [appellant] handhaaft in hoger beroep zijn betoog dat hij recht heeft op schadevergoeding.

Achtergrond van het geschil

4.       [appellant] is eigenaar van de recreatiewoningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Winterswijk. Het college heeft op 25 februari 2011 een persoons- en objectgebonden omgevingsvergunning aan [appellant] verleend voor permanente bewoning van de recreatiewoning [locatie 2]. [appellant] had in het souterrain van die recreatiewoning woonvoorzieningen gerealiseerd voor mantelzorgers.

5.       Op het perceel is ongeveer 20 jaar geleden ook een berging gebouwd zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend.

6.       Het college heeft bij besluit van 6 april 2020 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het souterrain van de recreatiewoning als mantelzorgwoning binnen een jaar na de verzending van het dwangsombesluit te beëindigen. Het college heeft ook een last onder dwangsom opgelegd om de berging binnen twaalf weken te verwijderen.

7.       Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het college aan [appellant] de omgevingsvergunning van 25 februari 2011 gewijzigd. Daarmee is het toegestaan de recreatiewoning mede te laten gebruiken door maximaal 2 mantelzorgers van [appellant], zolang hij daar op grond van die vergunning permanent mag wonen en ook daadwerkelijk woont. De omgevingsvergunning blijft voor het overige ongewijzigd in stand.

8.       [appellant] heeft de berging verwijderd.

9.       Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het college het besluit van 6 april 2020 ingetrokken.

10.     Bij de beslissing op bezwaar van 8 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 6 april 2020 en 10 juni 2020 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. [appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 8 oktober 2020.

Wettelijk kader

11.     In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

12.     Op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.

13.     Ter zitting heeft [appellant] zijn verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding beperkt tot € 25.000,-. Het verzoek ziet alleen nog op de door hem gestelde schade als gevolg van het dwangsombesluit van 6 april 2020. Ook stelt hij schade te lijden doordat hij de recreatiewoning aan de [locatie 1] niet als mantelzorgwoning mag gebruiken.

Beoordeling van het hoger beroep

14.     Het betoog van [appellant] dat uit de intrekking van het besluit van 6 april 2020 volgt dat dit besluit voor onrechtmatig moet worden gehouden, faalt. Weliswaar heeft het college bij het besluit van 10 juni 2020 de lasten onder dwangsom ingetrokken, maar dit heeft het college gedaan nadat bij het besluit van 5 juni 2020 het gebruik van de recreatiewoning voor mantelzorg was gelegaliseerd. Ook had [appellant] voldaan aan de last onder dwangsom door de berging te verwijderen. De intrekking van het besluit van 6 april 2020 is dus het gevolg van gewijzigde omstandigheden. Het college heeft de onrechtmatigheid van het besluit van 6 april 2020 niet erkend.

15.     De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat de omstandigheden ten aanzien van de inwoning van mantelzorgers ten tijde van het besluit van 10 juni 2020 niet daadwerkelijk waren gewijzigd. Ter zitting heeft [appellant] in dit verband erop gewezen dat ambtenaren van de gemeente na een huisbezoek hebben bevestigd dat [appellant] is aangewezen op mantelzorg en dat het gebruiken van een (deel van een) bestaand gebouw voor mantelzorg zonder omgevingsvergunning kan (zie de brief van 10 april 2019). De Afdeling stelt vast dat bij brief van 16 mei 2019 het volgende aan [appellant] is medegedeeld:

Mantelzorg vindt altijd plaats bij een bestaande woning, dat is het uitgangspunt van de wetgever. In uw geval is het wonen mogelijk op basis van een persoonsgebonden omgevingsvergunning voor permanente bewoning van een recreatiewoning. De situatie van permanente bewoning is daarmee tijdelijk, beoogd is het oorspronkelijk gebruik van verblijfsrecreatie weer te herstellen. Elke activiteit ten aanzien van bouwen en/of gebruiken voor mantelzorg bij een recreatiewoning is daarmee vergunningplichtig. U zal dus in alle gevallen een aanvraag omgevingsvergunning moeten indienen, ook als er geen bouwactiviteiten aan te pas komen.

Dit standpunt is bevestigd in de brief van 23 mei 2019. Daarin is ook vermeld dat [appellant], indien hij niet kiest voor een mantelzorger in de recreatiewoning, een aanvraag omgevingsvergunning moet indienen voor het bouwen en gebruiken van een bijgebouw ten behoeve van mantelzorg. Het college heeft op 8 mei 2020 de aanvraag voor omgevingsvergunning voor het mede laten gebruiken van de recreatiewoning door mantelzorgers ontvangen. Bij besluit van 5 juni 2020 is de gevraagde omgevingsvergunning verleend en is het gebruik van de recreatiewoning [locatie 2] door maximaal twee mantelzorgers gelegaliseerd.

16.     De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de intrekking van de lasten onder dwangsom bij het besluit van 10 juni 2020 het gevolg is van gewijzigde omstandigheden.

17.     [appellant] betoogt verder dat het college het gebruik van zijn recreatiewoning aan de [locatie 1] op het aangrenzende perceel als mantelzorgwoning ten onrechte zou beperken of verbieden. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in beroep en ook in hoger beroep niet heeft gespecificeerd welk (beweerdelijk onrechtmatig) besluit hierover aan zijn verzoek ten grondslag ligt. Het bestemmingsplan Verblijfsrecreatieterreinen van 28 maart 2013, waarin het verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen is opgenomen, is in rechte onaantastbaar geworden. Dat geldt ook voor het besluit van 5 juni 2020, waarin alleen het medegebruik van de recreatiewoning [locatie 2] voor mantelzorg is toegestaan. Dit leidt ertoe dat de rechtmatigheid van deze besluiten in deze procedure niet meer ter discussie kan worden gesteld.

Conclusie

18.     De slotsom is dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.

19.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

20.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Planken

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

299