Uitspraak 200203644/1


Volledige tekst

200203644/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
allen wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2001 heeft de gemeenteraad van Venlo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 augustus 2001, het bestemmingsplan "Rijksweg 73-Zuid" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, kenmerk 2002/17462, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, en appellant sub 2 bij brief van 24 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellanten sub 1, in de persoon van [appellant], appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, mr. H.J.M. Achten en mr. R.Th.B. Drummen MM, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
Verder zijn daar de gemeenteraad van Venlo, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de aanleg van de Rijksweg 73-Zuid (hierna: de Rijksweg) in de gemeente Venlo. Het plangebied omvat het tracé van de Rijksweg en enkele omliggende gronden.

2.2. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.4. Appellanten sub 1 hebben een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie], ten westen van de aan te leggen Rijksweg.

Hun beroep is gericht tegen de goedkeuring van de bestemming “Verkeersdoeleinden 1 -V1-“ voor een deel van hun gronden. Op deze gronden is een afrit van de Rijksweg gepland. Appellanten wijzen erop dat zij een vergunning hebben om op deze plaats kassen te bouwen. Zij betogen dat verweerder hiermee rekening diende te houden, met name gezien het feit dat alternatieve locaties voor de afrit voorhanden zijn.

Voorts richten appellanten hun beroep tegen de goedkeuring van de aanduiding “landschappelijk groen” nabij hun bedrijf. Appellanten stellen dat de hier voorziene bomenrij hun bedrijfsvoering ernstig zal belemmeren door vermindering van lichtinval, bladval en schimmels. Verweerder heeft hiermee naar de mening van appellanten onvoldoende rekening gehouden.

2.4.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de boogstraal van de afrit ter hoogte van de Venweg is bepaald aan de hand van de Richtlijnen voor het Ontwerpen van Autosnelwegen (ROA). Volgens de gemeenteraad is het niet mogelijk de afrit zodanig te verleggen dat de afstand tot het bedrijf van appellanten groter wordt. Het is volgens de gemeenteraad daarom onvermijdbaar dat de geplande afrit deels komt te liggen op de gronden waar appellanten hun kassenbedrijf willen uitbreiden. De gemeenteraad is van mening dat een groenvoorziening nodig is om de Rijksweg in te passen in het landschap. De zal volgens de gemeenteraad bomenrij geen onaanvaardbare schadelijke gevolgen voor het bedrijf van appellanten hebben.

2.4.2. Verweerder stemt in met de overwegingen van de gemeenteraad. Hij is van mening dat de door appellanten bestreden plandelen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft het plan dan ook in zoverre goedgekeurd.

2.4.3. Onbestreden is dat appellanten ten tijde van de vaststelling van het plan een geldige bouwvergunning hadden voor het bouwen van kassen deels binnen de rooilijn van de Rijksweg. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a van de planvoorschriften, is het bouwen binnen de rooilijn van de Rijksweg echter niet toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling is een rechtsgeldige bouwvergunning een bestaand recht waaraan bij de opstelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan.

In zijn besluit heeft verweerder overwogen dat Rijkswaterstaat er geen bezwaren tegen heeft dat appellanten overeenkomstig hun bouwvergunning kassen bouwen binnen de rooilijn van de Rijksweg. Hij wijst op de mogelijkheid om het plan met een procedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit punt aan te passen. Ter zitting is gebleken dat verweerder evenmin planologische bezwaren heeft tegen het bouwen van kassen op de bedoelde plaats. Dat verweerder het plan op dit punt desondanks heeft goedgekeurd, is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.4.3.1. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de betreffende plandelen.

2.4.4. Verweerder heeft meer gewicht toegekend aan het belang van een eenduidig landschapsbeeld dan aan de eventuele overlast die dit voor appellanten tot gevolg heeft. De Afdeling acht deze afweging niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat bij de vaststelling van het plan deels tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellanten. In plaats van een drievoudige zal slechts een enkelvoudige rij bomen naast de aansluiting op de Venweg worden geplant. Voorts is ter zitting gebleken dat met appellanten zal worden overlegd over de te planten boomsoort.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder op dit punt terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.4.4.1. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre ongegrond.

2.5. Appellant sub 2 heeft een melkrundveehouderij en geitenhouderij aan de [locatie], ten oosten van de aan te leggen Rijksweg.

Hij richt zijn beroep tegen de goedkeuring van de verkeersbestemmingen ter hoogte van zijn bedrijf. Hier is een verbindingsweg voorzien die het verkeer over de Rijksweg heen leidt (hierna: de verbindingsweg). Appellant stelt dat zijn bedrijf na aanleg van deze weg niet meer rendabel kan worden voortgezet.

Appellant is van mening dat de gronden binnen de lus van de verbindingsweg ongeschikt zijn voor de beweiding van zijn vee. De door verweerder voorgestelde alternatieven zijn volgens appellant niet geschikt om zijn vee te laten grazen. Appellant stelt voorts dat de verbindingsweg onaanvaardbare geluid- en lichthinder voor zijn melkgeiten zal veroorzaken.

Gelet op de gevolgen van het plan voor zijn bedrijfsvoering is appellant van mening dat zijn bedrijf in zijn geheel moet worden verplaatst. Nu het plan hierin niet voorziet, had verweerder volgens appellant in zoverre goedkeuring aan het plan moeten onthouden.

2.5.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat appellant na de aanleg van de verbindingsweg voldoende gronden overhoudt om zijn bedrijf rendabel te kunnen voortzetten. Verder is de gemeenteraad van mening dat de effecten van de nabijheid van de verbindingsweg op de melkgeiten van appellant niet zodanig zijn dat het bedrijf om die reden dient te worden verplaatst.

2.5.2. Verweerder sluit zich hierbij aan. Hij acht het plan op dit onderdeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het in zoverre goedgekeurd.

2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant ten tijde van de vaststelling van het plan ongeveer 24 hectare grond in eigendom had en ongeveer 16 hectare grond in pacht. Als gevolg van het plan zal appellant ongeveer 1,6 hectare van deze gronden verliezen. Ongeveer 2 hectare, gelegen in een aan te leggen lus van de verbindingsweg, zal als gevolg van het plan moeilijker te bereiken zijn.

Voorts blijkt uit de door appellant overgelegde onderzoeksrapporten dat de licht- en geluidhinder die de Rijksweg en de verbindingsweg zullen veroorzaken, van invloed kunnen zijn op het gedrag van de melkgeiten van appellant. Vast staat dan ook dat het plan negatieve gevolgen heeft voor het bedrijf van appellant.

Uit de stukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat aan appellant verschillende voorstellen zijn gedaan om het verlies van gronden als gevolg van het plan te compenseren. Zo is voorgesteld om de gronden binnen de lus van de verbindingsweg via een tunnel bereikbaar te maken. Gewezen is ook op de mogelijkheid de gronden aan de overzijde van de Venweg te gebruiken. Aannemelijk is dat het agrarisch gebruik van deze gronden geen verkeersonveilige situaties tot gevolg zal hebben, aangezien de weg in de toekomstige situatie doodlopend zal zijn en weinig verkeer van de weg gebruik zal maken. Voorts is voorgesteld om de Venweg te verleggen op een zodanige wijze dat aan de gronden van appellant een perceel van 3 hectare wordt toegevoegd dat niet door de Venweg wordt doorsneden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat lichtverstoring kan worden voorkomen door het plaatsen van een scherm of haag van ongeveer één meter hoog tussen het bedrijf en de verbindingsweg. Daargelaten de vraag welk effect lichthinder op melkgeiten zou kunnen hebben, acht de Afdeling daarom in dit geval niet aannemelijk dat de verbindingsweg ernstige lichthinder zal veroorzaken voor de melkgeiten van appellant.

Voorts is niet gebleken dat van het verkeersgeluid ernstige negatieve effecten op de melkgeiten te verwachten zijn. Uit de door appellant overgelegde stukken kan worden afgeleid dat habituering van dieren aan monotone geluiden zoals het geluid van verkeer over een snelweg, goed mogelijk is.

Gebleken is verder dat het plan een verhoging van de grondwaterstand met maximaal één centimeter tot gevolg heeft. Het standpunt van verweerder dat het effect hiervan verwaarloosbaar is, komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. De uitvoering van het Aalsbeekproject, waar appellant naar verwijst, maakt dit niet anders. Dit project heeft betrekking op een gebied dat buiten het plangebied ligt en deelname aan het project geschiedt op basis van vrijwilligheid. De verwachting dat dit project de verhoging van de grondwaterstand door de aanleg van de Rijksweg negatief zal beïnvloeden ter plaatse van het bedrijf van appellant, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet gerechtvaardigd.

Het vorenstaande in aanmerking genomen, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de negatieve gevolgen van het plan voor het bedrijf van appellant zodanig zijn, dat een rendabele voortzetting van het bedrijf ter plaatse onmogelijk zal worden.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

2.5.4. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.

2.6. Voor wat betreft appellanten sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Voor wat betreft appellant sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 7 mei 2002, kenmerk 2002/17462, voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II vernietigde plandelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van appellanten sub 1, voor het overige, en het beroep van appellant sub 2, geheel, ongegrond;

VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003

332.