Uitspraak 202003984/1/V2


Volledige tekst

202003984/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Verwijzingsuitspraak in het kader van het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 juli 2020 in zaak nr. NL20.12417 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Op verzoek van de Afdeling hebben de staatssecretaris en de vreemdeling nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2021, waar de vreemdeling, bijgestaan door voornoemde mr. Van den Berg, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman en mr. A.J. Hakvoort, zijn verschenen.

De Afdeling heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht is heropend. Daarbij is meegedeeld dat de Afdeling voornemens is het Hof van Justitie te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in deze zaak voor te leggen vraag. Aan partijen zijn de vragen in concept voorgelegd.

De vreemdeling heeft hierop gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze verwijzingsuitspraak gaat over de uitleg van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). Deze bepaling regelt de mogelijkheid voor lidstaten om een vluchtelingenstatus niet te verlengen, te beëindigen of in te trekken als een vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de desbetreffende lidstaat, omdat die vreemdeling definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf'. In artikel 14, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn is neergelegd dat de lidstaten ook kunnen weigeren de vluchtelingenstatus te verlenen onder de in het vierde lid omschreven omstandigheden. De vraag die in deze uitspraak aan de orde komt, is hoe het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf' moet worden ingevuld door de lidstaten. Voor de uitleg van het begrip 'gevaar voor de samenleving' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, sluit de Afdeling aan bij de prejudiciële verwijzingsbeslissing van de Belgische Raad van State van 21 december 2021 (zaak C-8/22).

1.1.    In deze uitspraak wordt met 'vluchtelingenstatus' bedoeld 'de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling' (artikel 2, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn).

1.2.    Hierna zal de Afdeling eerst ingaan op twee prejudiciële verwijzingsbeslissingen die nu aanhangig zijn bij het Hof van Justitie over artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, die overeenkomsten en verschillen vertonen met de vragen die in deze prejudiciële verwijzingsuitspraak worden gesteld. Daarna worden de relevante feiten van de individuele zaak weergegeven en een beschrijving van het geschil in hoger beroep. Dan volgt een overzicht van de toepasselijke wet- en regelgeving. Ten slotte volgen de redenen om tot prejudiciële verwijzing over te gaan.

Verwijzingsuitspraak in zaak C-663/21

2.       Het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) heeft op 20 oktober 2021 prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn (ingediend bij het Hof van Justitie op 5 november 2021 en ingeschreven onder zaak C-663/21). De volgende vragen zijn voorgelegd aan het Hof van Justitie:

'1. Moet bij de beoordeling of de eerder door de bevoegde autoriteit aan een persoon verleende vluchtelingenstatus mag worden ingetrokken om de reden die wordt genoemd in artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU een belangenafweging worden verricht die een zelfstandig criterium vormt en inhoudt dat het voor de intrekking noodzakelijk is dat de met de verwijdering van de betrokkene gemoeide openbare belangen zwaarder wegen dan de belangen die de vluchteling heeft bij de voortzetting van de bescherming door de staat van toevlucht, met dien verstande dat de laakbaarheid van een misdrijf en het potentiële gevaar voor de samenleving moeten worden afgewogen tegen de beschermingsbelangen van de vreemdeling, waarbij de omvang en de aard van de voor hem dreigende maatregelen in aanmerking moeten worden genomen?

2. Staan de bepalingen van richtlijn 2008/115/EG, met name de artikelen 5, 6 en 8 alsook artikel 9, lid 1, in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan tegen een derdelander aan wie het eerdere verblijfsrecht als vluchteling wordt ontnomen ten gevolge van de intrekking van de vluchtelingenstatus, ook een terugkeerbesluit moet worden uitgevaardigd wanneer reeds ten tijde van de uitvaardiging van dat besluit vaststaat dat de verwijdering van de betrokkene voor onbepaalde tijd ontoelaatbaar is wegens het verbod op refoulement, hetgeen tevens bij onherroepelijke beslissing wordt vastgesteld?'

2.1.    De Oostenrijkse rechter vraagt, net als deze verwijzingsuitspraak, om uitleg van de voorwaarden waaraan de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, in de praktijk moet voldoen. In zijn vraagstelling gaat hij uit van de situatie dat er een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is gepleegd en dus aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is voldaan. Hij wil onder meer weten hoe de belangenafweging moet worden verricht tussen het recht van een vreemdeling om in de Europese Unie te verblijven en niet te worden uitgezet enerzijds en de bescherming van de openbare orde anderzijds. Hoewel het antwoord op de prejudiciële vragen in zaak C-663/21 relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, is de Afdeling van oordeel dat dit niet zonder meer zal volstaan voor de uitleg van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, omdat de nu voorliggende verwijzingsuitspraak een verzoek om uitleg van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf' betreft.

Verwijzingsuitspraak in zaak C-8/22

3.       De Belgische Raad van State heeft op 2 december 2021 bij wijze van een prejudiciële verwijzingsuitspraak vragen gesteld over de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn (ingediend bij het Hof van Justitie op 5 januari 2022 en ingeschreven onder zaak C-8/22). In deze zaak zijn de volgende vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie:

'1. Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, voor een bijzonder ernstig misdrijf is veroordeeld, reeds aantoont dat hij een bedreiging voor de samenleving vormt, of dat de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving?

2. Indien de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als zodanig niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat moet aantonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling een bedreiging voor de samenleving blijft vormen? Moet de lidstaat vaststellen dat deze bedreiging reëel en actueel is of volstaat een potentiële bedreiging? Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus enkel kan worden ingetrokken indien dat evenredig is en de bedreiging die de begunstigde van deze status vormt voldoende ernstig is om intrekking te rechtvaardigen?

3. Indien de lidstaat niet hoeft aan te tonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling nog steeds een bedreiging voor de samenleving vormt en dat deze bedreiging reëel, actueel en voldoende ernstig is om intrekking van de vluchtelingenstatus te rechtvaardigen, moet artikel 14, [lid 4,] onder b), van richtlijn 2011/95/EU dan aldus worden uitgelegd dat de bedreiging voor de samenleving in beginsel wordt aangetoond door het feit dat de begunstigde van de vluchtelingenstatus definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, maar dat de betrokkene kan aantonen dat hij niet of niet langer een bedreiging vormt?'

3.1.    Uit de toelichting op de vragen van de Belgische Raad van State begrijpt de Afdeling dat deze met name gaan over de uitleg van het begrip 'gevaar voor de samenleving' en de samenhang tussen dat begrip en het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. In die vragen wordt niet verzocht om een afzonderlijke uitleg van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. De Afdeling ziet zich, evenals de Belgische Raad van State, voor de vraag gesteld wat de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving' is en wijst erop dat het antwoord daarop ook voor de nu voorliggende zaak noodzakelijk is om een uitspraak te kunnen doen (zie ook hierna onder 10). De Afdeling stelt, in aanvulling op de prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State, ook vragen over de invulling van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'.

3.2.    Gelet op wat onder 2.1 en 3.1 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding de hierna volgende prejudiciële vragen te stellen over de invulling van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. De Afdeling zal eerst een uiteenzetting geven van de individuele zaak die ten grondslag ligt aan deze prejudiciële verwijzingsuitspraak en een beschrijving geven van het geschil in hoger beroep.

Feiten en verloop van de procedure

4.       De vreemdeling komt uit Libië. Aan zijn vierde verzoek om internationale bescherming van 5 juli 2018 heeft hij ten grondslag gelegd dat hij biseksueel is. In het besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris (de in het Nederlandse vreemdelingenrecht bevoegde beslissingsautoriteit) dit geloofwaardig geacht. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn biseksuele geaardheid gegronde vrees heeft voor vervolging in Libië. De staatssecretaris heeft het verzoek om internationale bescherming afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem in 2018 bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis van de strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: de strafrechter) is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en daarom een gevaar vormt voor de samenleving. De staatssecretaris heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf wegens het op dezelfde avond driemaal plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en eenmaal voor een poging daartoe. Daarnaast is de vreemdeling veroordeeld voor diefstal van een mobiele telefoon van een van zijn slachtoffers. De staatssecretaris heeft dus geweigerd de vreemdeling de vluchtelingenstatus te verlenen, bedoeld in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, in dit geval van toepassing via het vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn.

4.1.    De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 juli 2020 overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gepleegde handelingen, de daadwerkelijke zwaarte daarvan en de aard en mate van geweld van een zodanige ernst en omvang zijn, dat dit weigering van de vluchtelingenstatus rechtvaardigt. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:226, over het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713 (hierna: het arrest Ahmed). Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet overeenkomstig deze rechtspraak getoetst of de vreemdeling een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de term 'gevaar voor de samenleving' inhoudt dat de staatssecretaris moet beoordelen of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris heeft het besluit ook om die reden ondeugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.

4.2.    Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Het geschil in hoger beroep

5.       In hoger beroep heeft de staatssecretaris in zijn grieven betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de vreemdeling is veroordeeld voor het in één nacht aanranden van drie vrouwen, eenmaal voor een poging daartoe van een vierde vrouw en voor diefstal van de telefoon van een van zijn slachtoffers. De staatssecretaris heeft betoogd dat deze feiten tezamen zijn te kwalificeren als één misdrijf en niet als vier losse misdrijven die bij elkaar opgeteld worden, omdat de vreemdeling de strafbare feiten op één avond heeft gepleegd en de strafrechter de feiten heeft behandeld op één zitting en bestraft in één vonnis. In dat vonnis is de vreemdeling veroordeeld voor een gevangenisstraf van 24 maanden, waardoor wordt voldaan aan de grens van tien maanden gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel zoals geformuleerd in het beleid.

5.1.    De bijzondere ernst van de gepleegde feiten blijkt volgens de staatssecretaris uit het gegeven dat de vreemdeling heeft geprobeerd de geslachtsdelen van zijn slachtoffers te grijpen en om hun lichamen te betasten. Daarmee heeft de vreemdeling een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers en heeft hij de vier slachtoffers veel schade berokkend. De staatssecretaris heeft betoogd dat de aard van het misdrijf, een zedendelict, gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt in de samenleving. Dat blijkt volgens de staatssecretaris uit de vele mediaberichten die over de zaak zijn verschenen en uit de verklaring die tijdens de strafzitting is voorgelezen door een van de slachtoffers van de vreemdeling. Dat is volgens de staatssecretaris mede reden dat de strafrechter aanleiding heeft gezien om de vreemdeling een naar Nederlandse maatstaven zware gevangenisstraf van 24 maanden op te leggen. De staatssecretaris heeft laten meewegen dat het door de vreemdeling gepleegde zedendelict, mede gezien de door hem beschreven voorgeschiedenis onder verwijzing naar berichten in de media, ontwrichtend is voor de samenleving. Alles tegen elkaar afwegend, is het volgens de staatssecretaris gerechtvaardigd om de vreemdeling de vluchtelingenstatus te weigeren, maar hem niet uit te zetten naar zijn land van herkomst.

5.2.    Wat betreft de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, heeft de staatssecretaris zich in deze zaak op het standpunt gesteld dat het gevaar voor de samenleving in beginsel is gegeven met de vaststelling dat de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij geen gevaar voor de samenleving vormt. Verder heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, voor de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving', moet beoordelen of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De staatssecretaris heeft daartoe verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, G.S. en V.G., ECLI:NL:EU:C:2019:1072, punt 54, waaruit volgens hem blijkt dat de rechtbank de verkeerde toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.

5.3.    De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd om hem de vluchtelingenstatus te verlenen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris deze bevoegdheid, die een beperking vormt op de plicht een vluchteling de vluchtelingenstatus te verlenen, ten onrechte niet restrictief toegepast. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in zijn beleid en in dit geval ten onrechte de door de strafrechter opgelegde strafmaat als uitgangspunt heeft genomen voor het onderzoek en de beoordeling of het misdrijf 'bijzonder ernstig' is. Volgens de vreemdeling is het volgens het Unierecht niet toegestaan zo’n uitgangspunt te formuleren in nationale regelgeving. Volgens de vreemdeling vereist het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel dat elk geval op zijn merites wordt beoordeeld, hetgeen niet het geval is bij het formuleren van een uitgangspunt. Verder heeft de vreemdeling erop gewezen dat aanranding de lichtste vorm van een zedenmisdrijf is en dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming ten onrechte geen vergelijking heeft gemaakt met andere zedenmisdrijven, de strafbedreiging daarvan of de regelmatig daadwerkelijk daarvoor opgelegde straffen.

5.4.    Ook heeft de vreemdeling gesteld dat het oordeel van de rechtbank over de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving' juist is. De vreemdeling heeft betoogd dat de aard van het misdrijf, het tijdsverloop sinds de gepleegde feiten en de verklaringen van zijn reclasseringsambtenaar onvoldoende zijn betrokken in de beoordeling van het actuele gevaar dat hij voor de samenleving vormt. Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat zijn reclasseringstoezicht de kans op recidive 'matig' heeft geacht, dat hij spijt heeft betuigd aan zijn slachtoffers en dat hij zijn gedrag sinds de gepleegde feiten heeft verbeterd. Volgens de vreemdeling is het disproportioneel dat hem de vluchtelingenstatus wordt geweigerd, terwijl hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging in zijn land van herkomst en dus niet kan terugkeren.

Wettelijk kader

Het recht van de Europese Unie

Kwalificatierichtlijn

Artikel 12 (Uitsluiting)

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b) hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat: a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b) hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

(..)

Artikel 14 (Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus)

(..)

4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

6. Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.

Artikel 17 (Uitsluiting)

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

(..)

b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

(..)

Internationaal recht

Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York

Artikel 33

1. De Verdragsluitende Staten zullen een rechtmatig op hun grondgebied vertoevende vluchteling niet uitzetten behoudens om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

2. De uitzetting van een zodanige vluchteling zal alleen mogen plaats vinden ter uitvoering van een besluit dat is genomen in overeenstemming met de wettelijk voorziene procedure. Behoudens indien dwingende redenen van nationale veiligheid zich daartegen verzetten, is het de vluchteling toegestaan bewijs over te leggen om zich vrij te pleiten, alsmede zich te wenden tot een bevoegde autoriteit en zich te dien einde te doen vertegenwoordigen bij die autoriteit of bij één of meer speciaal door die bevoegde autoriteit aangewezen personen.

Nationaal recht

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

(...)

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.105c

Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is, kan verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van die toelatingsgrond slechts worden geweigerd, indien:

a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of

b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.

Vreemdelingencirculaire 2000

Paragraaf C2/7.10.1. Openbare orde als afwijzingsgrond, voor zover thans van belang:

Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onderzoekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De IND beoordeelt of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als de vreemdeling een verdragsvluchteling is. De IND beoordeelt of er sprake is van een ernstig misdrijf indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. De IND beoordeelt ten aanzien van de aanspraken op artikel 29, tweede lid, Vw niet of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf.

De IND beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. De IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict. De IND hanteert bij de beoordeling van het tijdsverloop de verjaringstermijnen zoals opgenomen in paragraaf B1/4.4 Vreemdelingencirculaire 2000. Na afloop van die termijnen wordt een eenmalig gepleegd delict niet meer tegengeworpen. De IND beoordeelt de vraag of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf aan de hand van de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen in totaal ten minste de toepasselijke norm bedraagt. Hierbij wegen de individuele omstandigheden zwaar mee, waaronder de vraag hoe groot het aandeel is van de delicten die een gevaar voor de gemeenschap vormen. In ieder geval één van de veroordelingen zal betrekking moeten hebben op een misdrijf dat een gevaar voor de gemeenschap oplevert.

De IND betrekt in ieder geval het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen in de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen de toepasselijke norm bedraagt. De IND betrekt het voorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen bij de beoordeling als, en voor zover er (mede) sprake is van:

·         drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven;

·         mensenhandel; of

·         het plegen, voorbereiden of vergemakkelijken van een terroristisch misdrijf.

De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid ook opgelegde taakstraffen. De IND berekent de toepasselijke norm met de volgende uitgangspunten:

·         de duur van de door de rechter bepaalde vervangende vrijheidsstraf;

·         de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de vreemdeling een taakstraf niet naar behoren verricht; en

·         voor iedere twee uur bij strafbeschikking: een dag vrijheidsstraf.

(...)

Openbare orde als de vreemdeling een verdragsvluchteling is

De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling, die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

·         de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000; en

·         de vreemdeling is veroordeeld voor een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en een ‘gevaar vormt voor de gemeenschap’.

Er is sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

·         de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd; en

·         de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste 10 maanden.

De IND betrekt de strafbare feiten die de vreemdeling in het buitenland heeft gepleegd ook bij de beoordeling. Hierbij beoordeelt de IND, op basis van door het Openbaar Ministerie verstrekte informatie, welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden,

indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. De IND beoordeelt het gevaar voor de gemeenschap op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens.

De IND weegt bij de beoordeling van het ‘gevaar voor de gemeenschap’ dat de vreemdeling vormt in ieder geval de volgende aspecten mee:

·         de aard van het misdrijf; en

·         de opgelegde straf.

De IND beoordeelt het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag (‘ex nunc’-beoordeling). De IND kan in ieder geval in de volgende gevallen een gevaar voor de gemeenschap aannemen:

·         drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven;

·         brandstichting;

·         mensenhandel;

·         illegale handel in wapens, munitie en explosieven; en

·         illegale handel in menselijke organen en weefsels.

(...)

Onderzoek Unierecht en aanleiding prejudiciële vragen

6.       Artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn roept een aantal vragen op. Binnen welke juridische grenzen kunnen de lidstaten invulling geven aan het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf', ook gelet op verschillen die er kunnen zijn in het strafklimaat tussen de lidstaten van de Europese Unie? En op basis van welke omstandigheden moeten lidstaten vaststellen of een vreemdeling definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf'? De Afdeling zal hieronder eerst ingaan op de bewoordingen van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, vervolgens op de context, het doel, de systematiek en de totstandkomingsgeschiedenis en tot slot een vergelijking maken met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

Bewoordingen

6.1.    De tekst van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn bevat geen definitie van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. Uit de bewoordingen volgt wel dat er een onherroepelijke veroordeling voor zo’n misdrijf moet zijn om de bepaling tegen te werpen.

6.2.    De kwalificatie 'bijzonder' komt ook voor in de Engelse, Franse en Duitse taalversies van het artikelonderdeel:

(..)

a particularly serious crime;

(..)

un crime particulièrement grave;

(..)

einer besonders schweren Straftat;

(..)

6.3.    Artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, is geformuleerd als een facultatieve bevoegdheid van lidstaten. Dit blijkt uit de term 'kunnen'. Daaruit leidt de Afdeling af dat lidstaten beoordelingsmarge hebben bij de beoordeling of een vreemdeling een gevaar voor de samenleving vormt, omdat hij definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf'. Hoe ruim de beoordelingsmarge is waarover lidstaten beschikken om invulling te geven aan artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn volgt niet uit de bepaling.

6.4.    Uit de bewoordingen van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn lijkt volgens de Afdeling verder te volgen dat er in ieder geval één definitieve veroordeling moet zijn voor een 'bijzonder ernstig misdrijf', omdat de term 'bijzonder ernstig misdrijf' in alle taalversies in enkelvoud is weergegeven. Meer veroordelingen voor kleine delicten vallen niet onder deze kwalificatie. Hiervoor vindt de Afdeling steun in het rapport 'Judicial Analysis: Ending international protection' van de European Union Agency for Asylum (EUAA) van 2021. In paragraaf 5.3 van dat rapport wordt geconcludeerd dat meer veroordelingen voor een aantal minder ernstige misdrijven niet voldoende zijn om toepassing te geven aan artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

6.5.    Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat voor de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context ervan, en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt en de ontstaansgeschiedenis van de regeling (zie het arrest van 11 april 2019, Tarola, ECLI:EU:C:2019:309, punt 37). Daarom zal de Afdeling hierna ingaan op de context, doel, systematiek, en de totstandkomingsgeschiedenis van de Kwalificatierichtlijn.

Context, doel, systematiek en totstandkomingsgeschiedenis

7.       Uit de systematiek van de Kwalificatierichtlijn leidt de Afdeling af dat artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, kan worden toegepast op een vreemdeling die in aanmerking komt of is gekomen voor de vluchtelingenstatus, maar bij wie er contra-indicaties zijn op basis waarvan lidstaten die status kunnen weigeren te verlenen, weigeren te verlengen of kunnen intrekken. De a-grond van artikel 14, vierde lid, ziet op de nationale veiligheid in de desbetreffende lidstaat. De b-grond van dat artikellid ziet op het gevaar voor de samenleving door een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf. In artikel 12 van de Kwalificatierichtlijn zijn gronden geformuleerd op basis waarvan een vreemdeling moet worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Maar dat artikel ziet op onder meer het genieten van bescherming van instellingen of organen van de Verenigde Naties, het plegen van oorlogsmisdrijven of het plegen van ernstige, niet-politieke misdrijven buiten het land van toevlucht. Op de in artikel 12 genoemde misdrijven heeft artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn dus geen betrekking.

7.1.    Een van de hoofddoelen van de Kwalificatierichtlijn is om te garanderen dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk internationale bescherming behoeven (overweging 12 van de considerans). Uit de overwegingen 4, 23 en 24 van de considerans volgt ook dat het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) de hoeksteen vormt van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen. De bepalingen van de Kwalificatierichtlijn die de voorwaarden voor erkenning als vluchteling regelen, zijn vastgesteld om de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te ondersteunen bij het toepassen van het Vluchtelingenverdrag (zie het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Abdulla, ECLI:EU:C:2010:105, punt 51 t/m 53).

7.2.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2004/38/EG, de voorganger van richtlijn 2011/95/EU, blijkt verder dat de Uniewetgever de wens had om het lidstaten mogelijk te maken om vreemdelingen die een gevaar vormen voor de samenleving, uit te sluiten van de vluchtelingenstatus. Daarvoor werd aangesloten bij artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag (zie de beraadslagingen in de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2002, documentnummer 12620/02, ASILE 54, over het Commissievoorstel COM (2001) 510 definitief). Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 14 mei 2019, M, X en X, ECLI:EU:C:2019:403, de vergelijking gemaakt tussen artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 33, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag. Artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, moet dan ook worden uitgelegd met inachtneming van het Vluchtelingenverdrag. De Afdeling maakt daarom een zijstap naar de totstandkomingsgeschiedenis van het Vluchtelingenverdrag.

7.2.1. Blijkens de Travaux Preparatoires van het Vluchtelingenverdrag, is artikel 33, tweede lid, in het leven geroepen om te regelen dat een vreemdeling die een gevaar vormt voor de samenleving waar hij verblijft, in uitzonderlijke gevallen verwijderd kan worden. Besloten is toen dat de vreemdeling bij rechterlijke uitspraak die kracht van gewijsde heeft gekregen moet zijn veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en om die reden een gevaar vormt voor de samenleving van het land van toevlucht. In het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention, paragraaf 155 tot en met 161, staat dat er geen sluitende definitie is van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf', omdat dat begrip verschillende betekenissen kan hebben in verschillende landen met eigen strafrechtelijke stelsels. De UNHCR heeft als ondergrens bepaald dat het in ieder geval moet gaan om 'a capital crime or a very grave punishable act'. Bij de beoordeling daarvan moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, aldus de UNHCR.

7.3.    Wat de subsidiairebeschermingsstatus betreft, blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Kwalificatierichtlijn de wens om vreemdelingen van die status uit te sluiten als er ernstige gronden zijn om aan te nemen dat zij een 'ernstig misdrijf' hebben gepleegd. Dit volgt ook uit de formulering van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Over de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten in het arrest Ahmed. Daarom betrekt de Afdeling het arrest Ahmed ook in het onderzoek naar artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

Vergelijking met artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b

8.       Het Hof van Justitie heeft in het arrest Ahmed overwogen dat het begrip 'ernstig misdrijf' een Unierechtelijk begrip is dat autonoom en uniform moet worden uitgelegd door de lidstaten (punten 33 t/m 36) en dat een besluit tot uitsluiting van de subsidiairebeschermingsstatus vooraf moet worden gegaan door een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het geval, aan de hand van de in punt 56 genoemde criteria. Verder heeft het Hof van Justitie overwogen dat deze bevoegdheid restrictief moet worden toegepast door de lidstaten omdat het een uitzondering is op het recht op internationale bescherming (punten 49 tot 52).

8.1.    In het arrest Ahmed is onder punt 56 overwogen dat bij de door de lidstaten te verrichten beoordeling van de ernst van het misdrijf als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en het rekening houden met de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf, relevant zijn. Daaruit leidt de Afdeling af dat de lidstaten bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, een zekere beoordelingsmarge hebben bij de invulling van het begrip 'ernstig misdrijf', zij het binnen de juridische grenzen die zijn geformuleerd in het arrest Ahmed.

8.2.    De vraag is of deze uitleg ook geldt voor artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, over de vluchtelingenstatus. Ook deze bepaling kan door de lidstaten worden ingeroepen ter bescherming van de samenleving. De vraag is daarbij binnen welke juridische grenzen de lidstaten invulling kunnen geven aan het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf', gelet op het gegeven dat het strafvorderings- en toemetingsbeleid kan verschillen tussen lidstaten.

8.3.    De Afdeling wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris in het beleid, zoals weergegeven in het wettelijk kader van deze uitspraak, een strafmaat van tien maanden gevangenisstraf of andere vrijheidsbenemende maatregel heeft opgenomen ter indicatie van de bijzondere ernst van het misdrijf. De staatssecretaris heeft toegelicht dat die strafmaat geldt als ondergrens en dient ter garandering van de rechtszekerheid. Als aan die strafmaat wordt voldaan, wordt aan de hand van alle omstandigheden van het geval beoordeeld of het misdrijf 'bijzonder ernstig' is. Deze strafmaat van tien maanden gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft de staatssecretaris gebaseerd op richtlijnen van het Nederlandse Openbaar Ministerie voor het bepalen van de op te leggen straf door de strafrechter. Op die manier geeft de staatssecretaris invulling aan het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

8.4.    De Afdeling kan uit de Kwalificatierichtlijn en de rechtspraak over artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, niet afleiden of het binnen de grenzen van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, past dat lidstaten bepaalde misdrijven zwaarder laten meewegen wegens een zware strafrechtelijke veroordeling. Omdat de Kwalificatierichtlijn de lidstaten de bevoegdheid geeft om verblijfsrechtelijke gevolgen te verbinden aan een strafrechtelijke veroordeling van een vreemdeling die in aanmerking zou komen voor de vluchtelingenstatus, zullen lidstaten dit doen binnen de kaders van hun eigen strafrechtelijke systeem. Daarbij geldt wel dat het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf' een Unierechtelijke term is die autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Hoe dit begrip moet worden uitgelegd en in hoeverre de beoordelingsmarge die de lidstaten daarbij hebben is begrensd, is volgens de Afdeling door het ontbreken van rechtspraak op dit punt, niet met zekerheid te beantwoorden.

8.5.    De Afdeling vraagt zich af in hoeverre de aspecten die het Hof van Justitie heeft geformuleerd in het arrest Ahmed, zoals hierboven weergegeven onder 8.1, relevant zijn voor de invulling van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. Ook vraagt de Afdeling zich af of er een verschil is tussen een 'ernstig misdrijf' en een 'bijzonder ernstig misdrijf', en zo ja waarin dat verschil is gelegen. Gedacht zou bijvoorbeeld kunnen worden aan een zwaardere nadruk op de hoogte van de opgelegde straf of maatregel. Als indicatie van de bijzondere ernst van het misdrijf kan ook worden gedacht aan de omstandigheden waaronder het aan de orde zijnde feit is gepleegd. Van betekenis zouden ook het ingrijpende karakter van het gepleegde feit en de maatschappelijke impact kunnen zijn. Dit laatste speelde een rol in de onderhavige zaak, waarin uit nieuwsberichten is gebleken dat de door de vreemdeling gepleegde feiten een schok hebben veroorzaakt in de Nederlandse samenleving.

8.6.    Het arrest Ahmed biedt naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende handvatten voor de invulling van het begrip 'bijzonder ernstig misdrijf'. Juist ook omdat de Uniewetgever er expliciet voor heeft gekozen een verschil te maken tussen het 'bijzonder ernstig misdrijf' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, en het 'ernstig misdrijf' uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.

9.       Gelet op de noodzaak van een uniforme uitleg van Unierechtelijke begrippen, ziet de Afdeling dan ook aanleiding om het Hof van Justitie te verzoeken om bij wijze van een prejudiciële beslissing antwoord te geven op de volgende vragen:

Vraag 1a

Wanneer is een misdrijf zo 'bijzonder ernstig' in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, richtlijn 2011/95/EU dat een lidstaat een persoon die internationale bescherming behoeft de vluchtelingenstatus mag weigeren?

Vraag 1b

Zijn de criteria die gelden voor het 'ernstig misdrijf' uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, zoals genoemd onder punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713, relevant bij de beoordeling of er sprake is van een 'bijzonder ernstig misdrijf'? Als dat zo is, zijn er dan nog aanvullende criteria die een misdrijf 'bijzonder' ernstig maken?

Gevaar voor de samenleving

10.     In deze zaak is, zoals hierboven uiteengezet onder 5.2 en 5.4, tussen partijen verder in geschil wat de eisen zijn die moeten worden gesteld aan het begrip 'gevaar voor de samenleving' en wat de verhouding is tot de term 'bijzonder ernstig misdrijf' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Daarover gaan de vragen van de Belgische Raad van State in zaak C-8/22, waar de Afdeling hierboven onder 3 en 3.1 ook op heeft gewezen. Omdat het antwoord op de vragen van de Belgische Raad van State voor de oplossing van het geschil in deze zaak ook noodzakelijk is, sluit de Afdeling zich aan bij die prejudiciële vragen. De Afdeling wijst er in dat verband op dat de staatssecretaris zich in deze zaak op het standpunt heeft gesteld dat het gevaar voor de samenleving in beginsel is gegeven met de vaststelling dat de vreemdeling definitief is veroordeeld voor een 'bijzonder ernstig misdrijf' en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij geen gevaar voor de samenleving vormt. Verder heeft de staatssecretaris betoogd dat hij, voor de invulling van het begrip 'gevaar voor de samenleving' uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn, niet hoeft te beoordelen of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De vreemdeling heeft daar tegenover gezet dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel van de samenleving vormt en dat de staatssecretaris in dit geval zijn gedrag in de periode na het gepleegde misdrijf zoals dat blijkt uit verklaringen van het reclasseringstoezicht, het tijdsverloop sindsdien en zijn spijtbetuiging aan de slachtoffers onvoldoende heeft meegewogen. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding om de onder 3 weergegeven prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State in haar verwijzingsuitspraak over te nemen.

11.     De behandeling van het hoger beroep wordt geschorst, totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:

Vraag 1a

Wanneer is een misdrijf zo 'bijzonder ernstig' in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, richtlijn 2011/95/EU dat een lidstaat een persoon die internationale bescherming behoeft de vluchtelingenstatus mag weigeren?

Vraag 1b

Zijn de criteria die gelden voor het 'ernstig misdrijf' uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, zoals genoemd onder punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, Ahmed, ECLI:EU:C:2018:713, relevant bij de beoordeling of er sprake is van een 'bijzonder ernstig misdrijf'? Als dat zo is, zijn er dan nog aanvullende criteria die een misdrijf 'bijzonder' ernstig maken?

Vraag 2

Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, voor een bijzonder ernstig misdrijf is veroordeeld, reeds aantoont dat hij een bedreiging voor de samenleving vormt, of dat de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving?

Vraag 3

Indien de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als zodanig niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat moet aantonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling een bedreiging voor de samenleving blijft vormen? Moet de lidstaat vaststellen dat deze bedreiging reëel en actueel is of volstaat een potentiële bedreiging? Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU, afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus enkel kan worden ingetrokken indien dat evenredig is en de bedreiging die de begunstigde van deze status vormt voldoende ernstig is om intrekking te rechtvaardigen?

Vraag 4

Indien de lidstaat niet hoeft aan te tonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling nog steeds een bedreiging voor de samenleving vormt en dat deze bedreiging reëel, actueel en voldoende ernstig is om intrekking van de vluchtelingenstatus te rechtvaardigen, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2011/95/EU dan aldus worden uitgelegd dat de bedreiging voor de samenleving in beginsel wordt aangetoond door het feit dat de begunstigde van de vluchtelingenstatus definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, maar dat de betrokkene kan aantonen dat hij niet of niet langer een bedreiging vormt?

II.       schorst de behandeling van het hoger beroep totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan en houdt elke verdere beslissing aan.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Iedema
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

572/915