Uitspraak 202106659/1/R4


Volledige tekst

202106659/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2021 heeft het college zijn beslissing om op 8 juni 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 16 september 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. J.J. Markerkink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 8 juni 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Fischerstraat 133. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist dat de aangetroffen doos van haar afkomstig is. Zij stelt dat zij deze doos nooit heeft ontvangen op haar adres en licht toe dat zij al jaren dezelfde bestellingen plaatst bij Mediq en dat zij dan bij iedere bestelling in totaal acht dozen tegelijk krijgt, maar dat zij op 7 juni 2021 aanvankelijk niets had ontvangen en dat zij uiteindelijk, nadat zij daarover contact had opgenomen met Mediq, slechts drie dozen heeft ontvangen. Volgens haar is de aangetroffen doos één van de vijf dozen die zij niet heeft ontvangen. Bij haar beroepschrift heeft [appellante] een e-mailbericht van Mediq gevoegd, waaruit blijkt dat zij op 7 juni en 6 juli 2021 een klacht heeft ingediend bij Mediq over leveringen die niet correct bij haar zijn bezorgd. In het e-mailbericht staat verder dat Mediq beide klachten heeft gemeld bij PostNL, dat PostNL naar aanleiding daarvan een onderzoek heeft opgestart en dat PostNL aan Mediq heeft teruggekoppeld dat de desbetreffende chauffeur is aangesproken en dat deze klacht in de toekomst niet meer zal voorkomen.

In haar bezwaarschrift heeft [appellante] erop gewezen dat de Fischerstraat, waar de doos is aangetroffen, grenst aan de Kempstraat. Zij vermoedt dat de ontbrekende dozen per ongeluk in de Kempstraat zijn bezorgd, in plaats van op haar adres in de Kemperstraat.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Op grond van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, in eerste instantie voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Vervolgens wordt de bewijslast omgekeerd en is het aan diegene om het bewijsvermoeden te weerleggen en het tegendeel aannemelijk te maken. Het bewijsvermoeden houdt dus in dat de omstandigheid dat de afvalstoffen tot iemand te herleiden zijn, het vermoeden oplevert dat diegene de overtreder is, maar dat vermoeden kan vervolgens weerlegd worden door diegene. Het mogen hanteren van het bewijsvermoeden houdt geen risicoaansprakelijkheid in, in die zin dat degene tot wie de afvalstoffen te herleiden zijn zonder meer als overtreder moet worden aangemerkt, ook als aannemelijk wordt dat diegene de overtreding niet heeft gepleegd.

Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is geen onomstotelijk tegenbewijs nodig, maar is voldoende dat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Dat kan een betrokkene bijvoorbeeld doen door het geven van een concrete, gedetailleerde, logische en met objectieve omstandigheden onderbouwde verklaring voor het, zonder zijn toedoen, belanden van de aangetroffen afvalstoffen op die plek. Ook zou een betrokkene met objectieve omstandigheden aannemelijk kunnen maken dat hij niet in de gelegenheid was om de aangetroffen afvalstoffen op die plek achter te laten. Als diegene daarmee genoeg twijfel zaait over de aanname op grond van het bewijsvermoeden dat hij de overtreder is, dan is het vervolgens weer aan het bestuursorgaan om die twijfel en het geleverde tegenbewijs te weerleggen. In dat geval kan het bestuursorgaan niet langer volstaan met een beroep op het bewijsvermoeden.

2.3.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan het college veronderstelt, hoeft zij geen onomstotelijk tegenbewijs te leveren, maar is het voldoende dat zij dat aannemelijk maakt.

Uit het door [appellante] overgelegde e-mailbericht van Mediq blijkt dat zij op 7 juni 2021 een klacht heeft ingediend over een levering die niet correct bij haar is bezorgd en dat Mediq die klacht heeft gemeld bij PostNL. Uit dit e-mailbericht kan worden afgeleid dat PostNL aan Mediq heeft erkend dat er op die datum een fout is gemaakt bij de bezorging van een levering van Mediq aan [appellante].

Op de foto's bij het controlerapport bij het besluit van 2 juli 2021 is te zien dat Mediq de afzender is van de doos die op 8 juni 2021 is aangetroffen in de Fischerstraat. Gelet op de omstandigheid dat [appellante] de dag daarvoor een klacht heeft ingediend over de bezorging van een levering van Mediq, acht de Afdeling het aannemelijk dat deze doos niet bij haar is bezorgd en dat zij dus niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Daar komt bij dat het vermoeden van [appellante] dat bij de postbezorging de Kempstraat en de Kemperstraat met elkaar zijn verward, op voorhand niet onlogisch of ongeloofwaardig is. Nu de doos is aangetroffen in de Fischerstraat, een zijstraat van de Kempstraat, terwijl [appellante] in de Kemperstraat op ongeveer 1,7 km afstand van die plek woont, is het niet onaannemelijk dat de doos verkeerd is bezorgd in de Kempstraat en daar door iemand anders is weggegooid.

Hoewel uit het e-mailbericht van Mediq slechts blijkt dat er een fout is gemaakt bij de bezorging en daaruit niet onomstotelijk volgt dat één of meer van de door [appellante] bestelde dozen elders zijn bezorgd en vervolgens nooit bij haar zijn terechtgekomen, is het gelet op alle hiervoor vermelde omstandigheden wel aannemelijk dat de op 8 juni 2021 in de Fischerstraat aangetroffen doos niet bij [appellante] is terechtgekomen. Gelet hierop heeft [appellante] dan ook aannemelijk gemaakt dat zij de aangetroffen doos niet heeft ontvangen en dat zij daarom niet degene is geweest die hem verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 2 juli 2021 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 16 september 2021.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 september 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 2 juli 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 126,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 september 2021, kenmerk B.4.21.2587.001/ BZW0000019517;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 juli 2021, kenmerk 03187W2A21;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005