Uitspraak 202201144/1/R4


Volledige tekst

202201144/1/R4.
Datum uitspraak: 4 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Didam, gemeente Montferland,

verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Montferland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2021 heeft het college onder oplegging van een dwangsom gelast dat [verzoeker] de overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en artikel 1b van de Woningwet in samenhang met artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 moet beëindigen en beëindigd moet houden en de overtreding van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer moet beëindigen en beëindigd moet houden.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt en op grond van artikel 7:1a van de Awb het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de Afdeling.

Het college heeft ingestemd met rechtstreeks beroep en heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.C.M. Vredegoor, mr. M. de Joode, en N.C. Wieringa zijn verschenen.

De voorzieningenrechter heeft de behandeling van het verzoek aangehouden, om partijen de gelegenheid te geven er onderling uit te komen.

De behandeling van het verzoek is voortgezet op de zitting van 21 april 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door L.J. Oude Lenferink, mr. M. de Joode en N.C. Wieringa zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] is eigenaar van het pand aan de [locatie A] in Didam. In dit pand werd door derden (met)amfetamine(olie) geproduceerd. Als gevolg hiervan is het pand verontreinigd met kwik(II)chloride. De last onder dwangsom strekt ertoe dat [verzoeker] de in zijn pand aangetroffen kwik(II)chloride, de restanten van actief koolfilters en overige gevaarlijke afvalstoffen moet laten opruimen door een daartoe erkend bedrijf. De kosten van deze sanering zijn geschat op € 45.000. De hoogte van de dwangsom is bepaald op € 25.000. [verzoeker] is het niet eens met dit besluit en heeft daarom beroep ingesteld.

[verzoeker] verzoekt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 7 februari 2021 te schorsen totdat er door de Afdeling uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.

3.       Niet in geschil is dat [verzoeker] niet betrokken was bij de productie van de (met)amfetamine(olie). De vraag of het college hem desondanks terecht heeft aangemerkt als overtreder, zal in de bodemprocedure moeten worden beantwoord. De voorzieningenrechter heeft voorshands wel enige twijfel of het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de overtreding aan [verzoeker] kan worden toegerekend. In het besluit van 7 februari 2021 heeft het college de overtreding aan [verzoeker] toegerekend, omdat van hem als eigenaar van het bedrijfspand mag worden gevergd dat hij zich, tot op zekere hoogte, informeert over het gebruik van het bedrijfspand. Het college heeft echter geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [verzoeker] hierin tekort is geschoten.

4.       Omdat deze procedure zich minder goed leent voor de beoordeling of het college [verzoeker] terecht heeft aangemerkt als overtreder, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het voorliggende verzoek te beoordelen aan de hand van een belangenafweging.

5.       Het belang van [verzoeker] is daarin gelegen dat hij wenst te voorkomen dat door hem de dwangsom van € 25.000 wordt verbeurd hangende de procedure in beroep. [verzoeker] wil in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure nog geen uitvoering geven aan de last onder dwangsom. Hierbij heeft [verzoeker] erop gewezen dat de last volgens hem ten onrechte (alleen) aan hem is opgelegd en niet (mede) aan de feitelijke overtreders die bij het college bekend zijn.

Daartegenover staat het belang van het college, dat wenst dat de overtredingen worden beëindigd. Het college heeft het pand met een zelfstandige last onder bestuursdwang gesloten. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat als de in het pand aanwezige stoffen niet worden opgeruimd hangende het beroep, dit geen nadelige gevolgen heeft voor de omgeving of het milieu, zolang het pand gesloten blijft.

6.       De voorzieningenrechter is na afweging van deze belangen van oordeel dat het belang van [verzoeker] bij schorsing van de last onder dwangsom zwaarder weegt dan het belang van het college bij uitvoering daarvan. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het op laten ruimen van de verontreiniging [verzoeker] veel geld zou kosten, terwijl volgens het college van acuut gevaar voor de omgeving of het milieu geen sprake is zolang het pand gesloten blijft, wat door de opgelegde last onder bestuursdwang al ruim een jaar het geval is.

Conclusie

7.       Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek toe;

II.       schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 7 februari 2021, kenmerk 22uit01050;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten, tot een bedrag van € 1.566,58, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montferland aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022

457-947