Uitspraak 202100025/1/R3


Volledige tekst

202100025/1/R3.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,

appellant,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 heeft de minister besloten dat het tracébesluit A1 Apeldoorn-Azelo (2018) (hierna: het tracébesluit) geen aanleiding geeft de woning van [appellant] aan de [locatie] in Beekbergen te voorzien van geluidwerende voorzieningen.

Bij besluit van 20 november 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door E. Roelofsen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.J.C. Timmerman en ing. W.J. Kiestra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Beekbergen (hierna: de woning). In het tracébesluit is de geluidsbelasting aan de buitenzijde van de woning, op de gevel, vastgesteld op maximaal 63 dB. Vanwege deze vaststelling heeft Rijkswaterstaat een akoestisch onderzoek laten uitvoeren bij de woning door ingenieursbureau Tauw. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in de notitie "Akoestisch onderzoek woning [locatie] te Beekbergen" van 29 juni 2020 (hierna: het akoestisch onderzoek). Omdat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting aan de binnenzijde van de woning al voldoet aan de wettelijke geluidnorm van maximaal 41 dB, heeft de minister [appellant] bij besluit van 3 juli 2020 bericht dat het tracébesluit geen aanleiding geeft de woning van [appellant] te voorzien van geluidwerende voorzieningen. [appellant] kan zich hiermee niet verenigen en heeft daarom beroep ingesteld.

Bespreking beroepsgronden

2.       [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte heeft besloten geen geluidwerende voorzieningen te treffen. Volgens hem is het akoestisch onderzoek van Tauw dat aan het besluit ten grondslag ligt niet deugdelijk. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] een deskundigenrapport van E. Roelofsen van de Nederlandse Stichting Geluidshinder, gedateerd op 21 februari 2022, overgelegd. Volgens [appellant] is het geluidsonderzoek voor het tracébesluit waarop de waarde voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting gebaseerd is, niet juist vanwege het gegeven dat de woning van [appellant] op de vroegere A-lijst voor geluidssaneringswoningen stond. Daarnaast is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen, zoals de verbreding van het traject Apeldoorn-Azelo en de aanwezigheid van geluidsschermen. Tevens stelt [appellant] dat de uitkomst van de berekening van de geluidsbelasting in het akoestisch onderzoek niet klopt, omdat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van het juiste glastype. Verder stelt [appellant] dat in het akoestisch onderzoek bij het bepalen van de binnenwaarde voor enkele geluidgevoelige ruimtes in de woning, ten onrechte is uitgegaan van een geluidsbelasting van 61 dB op de gevel van de woning.

2.1.    De minister stelt dat het akoestisch onderzoek deugdelijk is. De minister stelt daarbij dat van overheidswege slechts maatregelen kunnen worden getroffen als niet aan de wettelijke binnenwaarde wordt voldaan. Omdat uit het akoestisch onderzoek is gebleken dat de gevel van de woning in bestaande toestand al voldoende geluidwerend is om aan de wettelijke binnenwaarde te voldoen, is er volgens de minister geen aanleiding of wettelijke grondslag om geluidwerende maatregelen voor de woning te treffen.

2.2.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan.

2.3.    In het akoestisch onderzoek staat dat de woning is bezocht en geïnventariseerd. Daarbij zijn de afmetingen van de verschillende geveldelen en bijbehorende opbouw bepaald. Tevens is de bestaande woningindeling vastgesteld, de stand van onderhoud en de mogelijke aanwezigheid van achterstallig onderhoud. Het onderzoek heeft volgens het akoestisch onderzoek plaatsgevonden in de geluidgevoelige ruimtes van de woning, waaronder de woonkamer, de keuken, de werkkamer en de drie slaapkamers. De verkregen gegevens van de bouwkundige opname vormen volgens het akoestisch onderzoek het uitgangspunt voor de berekening en beoordeling of de wettelijke binnenwaarde gewaarborgd kan worden. Uit de onderzoeksresultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat, wat betreft de berekende geluidwaarden, in alle geluidgevoelige ruimtes wordt voldaan aan de wettelijke binnenwaarde van maximaal 41 dB. Derhalve is in het akoestisch onderzoek geconcludeerd dat het treffen van aanvullende geluidwerende voorzieningen niet nodig is.

2.4.    Wat betreft het standpunt van [appellant] dat het geluidonderzoek voor het tracébesluit niet juist is, omdat er daarin ten onrechte niet van is uitgegaan dat zijn woning al op de vroegere A-lijst voor geluidssaneringswoningen stond, overweegt de Afdeling dat dit standpunt betrekking heeft op de wijze van totstandkoming van de in het tracébesluit vastgestelde geluidsbelasting. Het tracébesluit, inclusief de daarin opgenomen vastgestelde geluidsbelasting voor de woning van [appellant], is onherroepelijk en kan derhalve in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld. Dat betekent tevens dat bij de berekening van de binnenwaarde van de rechtmatigheid van die geluidsbelasting mocht worden uitgegaan.

2.5.    Voor zover [appellant] heeft gesteld dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen, overweegt de Afdeling overigens nog dat uit het akoestisch onderzoek ten behoeve van het tracébesluit volgt dat bij het bepalen van de geluidsbelasting op de gevel van de woning wel rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Dit standpunt van [appellant] mist gelet daarop feitelijke grondslag.

2.6.    Ten aanzien van het standpunt van [appellant] dat in het akoestisch onderzoek bij de berekening van de binnenwaarde is uitgegaan van een onjuist glastype, overweegt de Afdeling het volgende.

De minister heeft toegelicht dat de geluidwering van de gevel vooral wordt bepaald door elementen waar het geluid gemakkelijk door naar binnen kan komen, waaronder glas. De minister heeft er verder op gewezen dat tijdens de inpandige inventarisatie door Tauw de kenmerken van de woning zijn geregistreerd op een opnameformulier. Ook zijn, door middel van schetsen, de indeling van de woning per bouwlaag, de indeling van de buitenkozijnen en eventuele doorsneden van de vertrekken getekend, waarbij relevante materialen, constructies, ventilatiesystemen, afmetingen en details zijn vastgelegd. Tevens zijn de glasdikten van de bestaande beglazing gemeten. De gegevens van de inpandige inventarisatie zijn volgens de minister in het akoestisch onderzoek verwerkt in een gedetailleerde gevelgeluidweringsberekening van de bestaande situatie van de woning.

De Afdeling stelt vast dat uit bijlage 2 bij het akoestisch onderzoek naar voren komt dat voor de berekening van de binnenwaarde als glastype is uitgegaan van het materiaal 4/12/5 mm, waarbij 12 staat voor het aantal mm glasdikte, terwijl uit bijlage 1 bij het akoestisch onderzoek volgt dat de verschillende dakramen glastype 4/9/5 of 4/11/5 bevatten. Ter zitting heeft de namens de minister verschenen geluiddeskundige toegelicht dat dit verschil voor de berekening van de geluidwaarde akoestisch niet relevant is, mede gezien het beperkte verschil in het aantal mm. De Afdeling ziet in de enkele door [appellant] geuite twijfel op dit punt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet met een eigen berekening met de door hem genoemde glastypes heeft aangetoond dat de beoordeelde geluidsbelasting de wettelijke binnenwaarde overstijgt.

2.7.    Waar [appellant] stelt dat bij het bepalen van de binnenwaarde voor de geluidgevoelige ruimtes op de begane grond in de woning, zoals de woonkamer en de werkkamer, ten onrechte is uitgegaan van een geluidsbelasting van 61 dB op de gevel van de woning, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, de hoogste berekende binnenwaarden voor die geluidgevoelige ruimtes 35 dB bedraagt. Dit betekent dat de berekende binnenwaarden in die geluidgevoelige ruimtes, zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van 63 dB op de gevel, ruimschoots onder de wettelijke binnenwaarde van 41 dB vallen. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de minister dat voldaan wordt aan de wettelijke binnenwaarde.

3.       Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het door [appellant] ingebrachte deskundigenrapport geen afbreuk doet aan de bevindingen in het akoestisch onderzoek. Ook voor het overige heeft [appellant] geen gegevens overlegd waaruit naar voren komt dat de bevindingen in het akoestisch onderzoek gebreken of leemtes in kennis vertonen. Gelet hierop heeft de minister mogen uitgaan van de berekende geluidwaarden uit dat akoestisch onderzoek. Omdat uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidwaarden de wettelijke binnenwaarde van maximaal 41 dB niet overschrijden, heeft de minister terecht besloten dat de woning niet zal worden voorzien van geluidwerende voorzieningen vanwege het tracébesluit.

Conclusie

4.       Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

5.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

817-964