Uitspraak 202105954/1/R4


Volledige tekst

202105954/1/R4.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2021 heeft het college zijn beslissing om op 4 februari 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 2 augustus 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een in elkaar gedeukte lege kartonnen doos die op 4 februari 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Nannie van Wehlstraat 143 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij hem in de ORAC heeft gedaan. Volgens haar blijkt uit het verslag van het telefonisch horen in bezwaar niet duidelijk dat zij heeft gezegd dat zij de aangetroffen doos echt in de ORAC heeft gedaan. Zij stelt dat zij de doos heeft ingetrapt en in de vulopening heeft gedaan, maar dat toen zij probeerde de hendel te draaien om de doos naar beneden in de ORAC te laten vallen, de doos bovenin deels vast kwam te zitten doordat de ORAC vol was. Zij stelt dat het haar toen niet meer lukte om de doos er weer uit te halen. Daarbij licht zij toe dat zij vooraf niet kon zien dat de ORAC vol was, maar dat er al wel veel afval naast stond.

Verder licht [appellante] toe dat zij niet een persoon is die haar vuilnis naast een container zal zetten, maar dat zij bijvoorbeeld verschillende keren met haar vuilnis naar een andere wijk is gereden, omdat de containers in haar wijk overvol waren. Daarbij voert zij aan dat de gemeente nalatig is in het tijdig legen van de containers. Ter zitting heeft zij toegelicht dat haar wijk nieuw gebouwd was en dat de afvalinzameling in het begin nog niet goed geregeld was. Zij vindt het vervelend dat de gemeente van alles van burgers verwacht, bijvoorbeeld dat zij met hun vuilnis naar een andere wijk gaan of het thuis houden als de containers in de buurt vol zijn, maar dat daar niets tegenover staat.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Deze procedure gaat over de rechtmatigheid van het besluit van het college om de aangetroffen doos met toepassing van spoedeisende bestuursdwang te verwijderen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellante]. Deze procedure gaat niet over de vraag of de gemeente nalatig is in het tijdig legen van de containers of over de vraag wat het college, als het nalatig zou zijn, zou mogen verwachten van burgers.

Op grond van artikel 6, tweede lid, onder b, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 moeten inzamelvoorzieningen na gebruik goed gesloten worden. [appellante] heeft aangevoerd dat de doos bovenin de ORAC vast kwam te zitten. Doordat de doos niet naar beneden is gevallen in het ondergrondse gedeelte van de ORAC, maar bovenin vast zat, kon de ORAC niet meer gesloten worden. Door de doos op die manier bovenin de ORAC achter te laten, heeft [appellante] de doos verkeerd aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het haar niet meer lukte om de doos weer uit de ORAC te halen. Aangezien de doos naast de ORAC is aangetroffen, zat de doos blijkbaar niet zodanig vast dat hij er niet meer uit kon worden gehaald.

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022