Uitspraak 202200536/2/R3


Volledige tekst

202200536/2/R3.
Datum uitspraak: 28 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker] en anderen, wonend te Wassenaar,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 in zaak nrs. 20/1187, 20/1206 en 20/6436 in het geding tussen onder meer:

[verzoeker] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het college de aanvraag van Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (hierna: MIM) om handhavend op te treden tegen de bewoning van [rijksmonument] aan de [locatie] te Wassenaar door [verzoeker] en anderen afgewezen.

Bij besluit van 30 december 2019 (hierna: besluit I) heeft het college het daartegen door MIM gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aangekondigd dat in overeenstemming met het handhavingsbeleid een voorgenomen handhavingsbesluit aan de bewoners en MIM kenbaar zal worden gemaakt.

Tegen dit besluit hebben MIM en Monumenten Restauratie WH B.V. (hierna: MRWH) en [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.

Bij besluit van 18 juni 2020 (hierna: besluit II) heeft het college MRWH onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vijf maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 18 juni 2020 (hierna: besluit III) heeft het college [verzoeker] en anderen onder aanzegging van bestuursdwang gelast om binnen vijf maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het rijksmonument voor woondoeleinden te beëindigen en beëindigd te houden.

[verzoeker] en anderen hebben tegen besluit III bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door de bezwaarschriftencommissie als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank.

Bij uitspraak van 20 december 2021 heeft de rechtbank het door [verzoeker] en anderen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] en anderen hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [verzoeker] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en MRWH hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2022, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [verzoeker] en een aantal andere bewoners van het pand [rijksmonument], bijgestaan door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, en mr. E.M. Prins, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, drs. C. Scheffer-van der Hoeven en mr. J.F. Klein. Voorts is ter zitting MRWH, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] en anderen wonen sinds juli 2018 in het pand [rijksmonument] aan de [locatie] in Wassenaar. Het pand is sinds februari 2020 in eigendom van MRWH. Op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" rust op dit pand de bestemming "Kantoor" met de aanduiding "specifieke vorm van kantoor - 1" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Cultuurhistorie".

Het college heeft aan besluit III ten grondslag gelegd overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

3.       Het verzoek van [verzoeker] en anderen strekt ertoe besluit III te schorsen tot uitspraak is gedaan op het door hen ingestelde hoger beroep.

Zij hebben aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de rechtbank het besluit tot oplegging van de last onder bestuursdwang volgens hen te terughoudend heeft getoetst, zonder in te gaan op de concrete omstandigheden van het geval. Alleen al daarom is de verwachting gerechtvaardigd dat de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep niet in stand zal blijven. Onder verwijzing naar de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, voeren zij in de kern aan dat het besluit had moeten worden beoordeeld op geschiktheid voor het nagestreefde doel, noodzakelijkheid en evenredigheid. Dit te meer omdat het besluit volgens hen inbreuk maakt op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), terwijl er geen zwaarwegende belangen zijn om tot handhaving over te gaan. Zo bestaan er volgens hen geen ruimtelijke bezwaren tegen de bewoning van het pand. Verder stelt de eigenaar wel dat zij het pand overeenkomstig de bestemming wil gaan gebruiken, maar volgens [verzoeker] en anderen is dit plan nog onvoldoende concreet en moeten hiervoor ook nog procedures worden doorlopen.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.       Wat [verzoeker] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college vanwege bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien. Zoals ter zitting met partijen is besproken, is intussen door de grote kamer van de Afdeling op 2 februari 2022 een richtinggevende uitspraak gedaan over de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:RVS:2022:285). Naar voorlopig oordeel is er geen aanleiding om op voorhand te verwachten dat de uitspraak van de rechtbank in het licht van deze Afdelingsuitspraak niet in stand zal kunnen blijven. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval de evenredigheid van de belangenafweging door het college heeft beoordeeld. Daarbij is enerzijds ingegaan op het met het besluit beoogde doel, te weten de handhaving van planologische voorschriften, en anderzijds op de nadelige gevolgen van het besluit voor de bewoners. De rechtbank heeft concreet getoetst of de nadelige gevolgen van het besluit voor de bewoners onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel.

6.       Over de belangen die zijn gemoeid met het voorliggende verzoek om voorlopige voorzing overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Weliswaar hebben [verzoeker] en anderen belang bij voortzetting van de bewoning, maar de voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het college daaraan in dit geval een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Daarvoor acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat [verzoeker] en anderen sinds juli 2018 in het pand [rijksmonument] wonen en al op 30 december 2019 aan hen een voornemen tot handhavend optreden is gestuurd. Daarnaast brengt de rechtspraak van Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 8 EVRM, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2525, onder 11.3, niet met zich dat aanspraak kan worden gemaakt op een blijvend recht op illegale bewoning. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting door het college is gesteld dat het weliswaar vermoedt dat voor de uitvoering van het plan van MRWH vergunningen nodig zijn, maar dat de noodzakelijke instandhoudingsmaatregelen zijn verricht zodat het pand wind- en waterdicht is. Het pand kan daarmee volgens het college in beginsel overeenkomstig de bestemming als kantoor worden gebruikt. Het is de voorzieningenrechter tot slot niet gebleken dat niet alle betrokken belangen door het college in de afweging zijn betrokken. Onder deze omstandigheden is handhavend optreden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig.

7.       De rechtbank heeft besluit III geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank. Dat betekent dat de begunstigingstermijn is verstreken op 31 januari 2022. Het college zou daarom bij afwijzing van het verzoek per direct kunnen overgaan tot effectuering van de bestuursdwang en daarmee de bewoning van het pand [rijksmonument] door [verzoeker] en anderen per direct kunnen doen beëindigen. De voorzieningenrechter begrijpt dat dit voor [verzoeker] en anderen ingrijpend is, aangezien zij nog geen vervangende woonruimte hebben. Omdat verder niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van het college of MRWH die zich tegen een beperkte schorsing verzetten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal besluit III schorsen tot drie maanden na verzending van deze uitspraak. Dat biedt [verzoeker] en anderen de gelegenheid om vervangende woonruimte te vinden.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

9.       De griffier van de Raad van State zal aan [verzoeker] en anderen met toepassing van artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht het door hen betaalde griffierecht voor het verzoek terugbetalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 18 juni 2020, zaaknummer Z/19/039086/191550, tot drie maanden na verzending van deze uitspraak;

II.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [verzoeker] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022

896