Uitspraak 202107086/2/R3


Volledige tekst

202107086/2/R3.
Datum uitspraak: 24 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], allebei wonend te Deventer,

verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2021 heeft het college het uitwerkingsplan "Chw Steenbrugge 2e uitwerking" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoekers] beroep ingesteld. [verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 januari 2022, waar [verzoekers] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, W.E.M. Berkers-Smeltink, M.A. Bootsma en S. Klaver-Hendrinks, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 795 woningen voor de tweede fase van de ontwikkeling van de wijk Steenbrugge. De eerste fase van Steenbrugge is inmiddels gerealiseerd en voorziet in 405 woningen.

[verzoekers] wonen aan de [locatie 1] te Deventer. Zij vrezen voor onomkeerbare schade voor het leefgebied van steenuilen en omliggende Natura 2000-gebieden en wateroverlast op hun perceel.

Spoedeisend belang

3.       Het college is voornemens om op korte termijn het plangebied bouwrijp te maken en stelt dat hij verwacht dat de ontwikkelaars van het plangebied op korte termijn aanvragen voor omgevingsvergunningen voor bouwen zullen indienen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

4.       De voorzieningenrechter zal hierna overgaan tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling. Dit betekent dat de voorzieningenrechter een voorlopige beoordeling zal verrichten van de beroepsgronden die in de bodemzaak zijn aangevoerd.

Stikstof

5.       [verzoekers] betogen dat de stikstofberekening ten aanzien van het plan onjuist is uitgevoerd en er daardoor negatieve effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden zijn te verwachten. Volgens hen is de realisatiefase op onjuiste wijze in AERIUS Calculator ingevoerd.

5.1.    De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Deze bepalingen zijn niet bedoeld om omwonenden van een plangebied te beschermen. Daarom kunnen omwonenden zich op grond van artikel 8:69a van de Awb niet op die bepalingen beroepen. Dat kan alleen anders zijn als de belangen van die bewoners verweven zijn met het belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dat blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, in het bijzonder overwegingen 10.49-10.52, waar is overwogen dat dat de individuele belangen van natuurlijke personen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

5.2.    De woning van [verzoekers] bevindt zich op ongeveer 2 km van het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied "Rijntakken". Gelet hierop maakt het betreffende Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de directe leefomgeving van [verzoekers]. Gelet op het voorgaande bestaat geen verwevenheid tussen de individuele belangen van [verzoekers] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kunnen beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgronden, ziet de voorzieningenrechter af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Steenuilen

6.       [verzoekers] voeren aan dat bij hun woning en ook in het plangebied steenuilen voorkomen en dat door de voorziene ontwikkeling het broed- en leefgebied van deze dieren zal worden aangetast. Hierbij merken zij op dat het onderzoek naar steenuilen onjuist en onvolledig is, omdat in dit onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met het Kennisdocument Steenuil Athene noctua, versie 1.0, van juli 2017 (hierna: het Kennisdocument Steenuil). Zo hebben de veldonderzoeken deels plaatsgevonden in de verkeerde periode, omdat volgens het Kennisdocument Steenuil er veldonderzoeken moeten worden gedaan in de periode van 15 februari tot en met 15 april, en is er ten onrechte geen navraag gedaan bij bewoners en lokale werkgroepen over de aanwezigheid van steenuilen in het plangebied. Daarnaast is er geen aanvullend sporenonderzoek overdag uitgevoerd en rijmt de mededeling dat er een uur lang territoriumroepen zijn genoteerd niet met de duur van de veldonderzoeken. Tot slot is er ten onrechte geen uitgebreid populatieonderzoek uitgevoerd.

6.1.    De vragen of voor de uitvoering van het uitwerkingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het college het uitwerkingsplan niet mag vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

6.2.    Aan het uitwerkingsplan liggen het rapport "Quickscan natuurtoets Steenbrugge fase 2, Deventer" van 16 juni 2020 van Ecogroen (hierna: de Quickscan) en de "Notitie Onderzoek steenuil Steenbrugge, Deventer" van 16 juni 2020 van Ecogroen (hierna: het vervolgonderzoek) ten grondslag. Bij beide onderzoeken is gebruik gemaakt van het Kennisdocument Steenuil.

Uit de Quickscan volgt dat er steenuilen zijn waargenomen op twee percelen die grenzen aan het plangebied, namelijk op de [locatie 2] en de [locatie 1]. In de Quickscan staat verder dat de steenuil bijna jaarlijks een territorium heeft op het erf van [locatie 2] en [locatie 1], een deel van het plangebied gebruikt als optimaal en marginaal foerageergebied. Door het bouwrijp maken en bebouwen van het plangebied raakt een huidige nestplaats van steenuil aan [locatie 2] geïsoleerd en gaat ongeveer 3,5 hectare optimaal foerageergebied van steenuil verloren. In de Quickscan wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek ten aanzien van de steenuilen uit te voeren.

Ecogroen heeft in het kader van het vervolgonderzoek vier veldonderzoeken verricht. Uit het vervolgonderzoek is gebleken dat er momenteel één territorium van steenuilen aanwezig is bij het perceel aan de [locatie 2]. Tijdens het veldonderzoeken is geconstateerd dat bij de [locatie 1] geen steenuilenterritorium (meer) aanwezig is. Ook volgt uit het vervolgonderzoek dat het noodzakelijk is dat er voldoende optimaal foerageergebied voor steenuil blijft binnen een straal van 300 m rondom het erf aan de [locatie 2], zodat het steenuilpaar hier kan blijven broeden. Dat betekent dat het gebied rondom dit perceel niet (verder) bebouwd mag worden en vóórdat de bouw van de voorziene ontwikkeling start, optimaal moet worden ingericht voor steenuil. In de plantoelichting staat dat er inmiddels een steenuilenkast en muizenruiters zijn geplaatst en er een strook is ingericht met winterrogge.

6.3.    Voor zover [verzoekers] stellen dat de veldonderzoeken deels plaats hebben gevonden in de verkeerde periode, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In paragraaf 2.2.2 van het Kennisdocument Steenuilen staat dat de aanwezigheid van een nest of van een rustplaats van een steenuil het hele jaar kan worden aangetoond en dat de meest optimale periode om de aanwezigheid aan te tonen, is van 15 februari tot en met 15 april. Uit het vervolgonderzoek volgt dat er vier veldonderzoeken zijn uitgevoerd, namelijk op 6 februari 2020, 12 maart 2020, 24 maart 2020 en 30 april 2020. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het Kennisdocument Steenuilen aangegeven onderzoeksperiode slechts een aanbeveling is, dat hij daaraan niet gebonden is en dat twee van de vier veldbezoeken wel in de aanbevolen periode zijn uitgevoerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid hiervan te twijfelen.

6.4.    Ten aanzien van de stelling dat er ten onrechte geen navraag is gedaan bij bewoners en lokale werkgroepen over de aanwezigheid van steenuilen in het plangebied, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de Quickscan volgt dat er contact is geweest met Vogelwerkgroep De IJsselstreek en dat het college dit in zijn verweerschrift ook heeft bevestigd. Ook volgt uit het vervolgonderzoek dat er contact is geweest met de bewoners van [locatie 2] ten behoeve van het aanvullende sporenonderzoek. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen.

6.5.    Voor zover [verzoekers] stellen dat er niet overdag een aanvullend sporenonderzoek heeft plaatsgevonden, geeft dit de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. In zijn verweerschrift stelt het college dat het sporenonderzoek aan het begin van het veldonderzoek van 30 april 2020 heeft plaatsgevonden en dat ten tijde van het sporenonderzoek het nog voldoende licht was om sporen van steenuilen te zien. Bovendien is direct bij aankomst de bewoonster van [locatie 2] ondervraagd, waarna zij de plaats heeft aangewezen waar de steenuilen via de dakgoot naar de nestplaats gaan, en daar waren duidelijk sporen aanwezig, aldus het college. Verder stelt het college dat op het perceel [locatie 1] geen sporenonderzoek heeft plaatsgevonden omdat daar tijdens de drie eerdere veldonderzoeken geen steenuilen waren waargenomen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

6.6.    Ten aanzien van de stelling van [verzoekers] dat er ten onrechte niet een uur lang territoriumroepen zijn genoteerd gelet op de duur van de veldonderzoeken, stelt het college in zijn verweerschrift dat uit het vervolgonderzoek volgt dat er tijdens de veldonderzoeken gedurende een uur in totaal territoriumroepen en sociale roepen van steenuilen zijn waargenomen en dat om dergelijke roepen uit te lokken, tijdens de avondbezoeken op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] roepen van steenuilen zijn afgespeeld en daarop werd door de aanwezige steenuilen met territoriumroepen en sociale roepen gereageerd. Het college wijst erop dat in het vervolgonderzoek niet is benoemd hoe lang de territoriumroepen zijn afgespeeld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat wanneer de steenuilen zijn gesignaleerd de territoriumroepen en sociale roepen niet meer worden afgespeeld, omdat het doel van het afspelen van de roepen daarmee inmiddels is behaald, namelijk het signaleren van steenuilen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

6.7.    Voor zover [verzoekers] aanvoeren dat er ten onrechte geen uitgebreid populatieonderzoek is uitgevoerd, volgt uit paragraaf 2.2.3 van het Kennisdocument Steenuilen dat bij ingrijpende projecten uitgebreid populatieonderzoek nodig kan zijn door de verspreiding en diversiteit in beeld te brengen, maar dat het pas nodig is inzicht te krijgen in de grootte van de populatie van de steenuil in het gebied wanneer een ontheffing of verklaring van geen bedenkingen nodig is. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen nodig is voor de voorziene ontwikkeling, omdat er maatregelen zullen worden getroffen om de steenuilen in het gebied te behouden. Uit paragraaf 4.2.7 van de plantoelichting volgt dat er inmiddels ook al enkele maatregelen zijn getroffen, zo zijn er een steenuilenkast en muizenruiters geplaatst en is een strook ingericht met winterrogge. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

6.8.    Gelet op het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanleiding de onderzoeken naar de steenuil onjuist dan wel onvolledig te achten. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb, aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Waterberging

7.       [verzoekers] voeren aan dat het uitwerkingsplan onvoldoende waarborgen biedt om wateroverlast tegen te gaan. Zij vrezen voor wateroverlast op hun perceel en lekkage in hun kelder. Volgens [verzoekers] is het waterhuishoudingsplan dat aan het plan ten grondslag is gelegd, onjuist, onvolledig en inconsistent.

8.       In paragraaf 4.4 van de toelichting bij het uitwerkingsplan is ingegaan op de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de voorziene ontwikkeling. Daarin wordt verwezen naar het waterhuishoudingsplan, dat op 28 april 2021 door Tauw is opgesteld en dat als bijlage 11 bij de toelichting van het uitwerkingsplan is opgenomen. In het waterhuishoudingsplan is als onderdeel van het waterstructuurplan de hemelwaterstructuur beschreven waarmee de bergingsopgave voor de voorziene ontwikkeling wordt gerealiseerd. Die bergingsopgave is volgens Tauw enerzijds gebaseerd op de hoeveelheid af te voeren hemelwater door nieuw verhard oppervlak en anderzijds door de wijze van afvoeren. In het waterhuishoudingsplan is de afvoer van hemelwater voornamelijk gebaseerd op bovengrondse afwatering naar wadi's die centraal zijn gesitueerd in het plangebied. Door middel van goten midden in de weg en een verhang van 3 promille stroomt het water af naar de wadi's. Mocht de afstand te groot worden, dan wordt een infiltratieriool aangelegd. Verder volgt uit het waterhuishoudingsplan dat mocht de afwatering door middel van wadi's toch niet afdoende of haalbaar zijn dat ook kan worden gewerkt met IT-riolering of waterbergende wegfundering.

- Verhard oppervlak en waterbergingsopgave

9.       [verzoekers] stellen dat niet duidelijk is hoe groot het nieuw verhard oppervlak is waarmee rekening is gehouden in het waterhuishoudingsplan. Zij wijzen er in dit kader ook op dat bijlage 5 van het waterhuishoudingsplan, dat ziet op het nieuw verhard oppervlak, mist. Daarnaast is volgens hen niet duidelijk hoeveel hemelwater er moet worden afgevoerd, omdat in het waterhuishoudingsplan eerst wordt gesproken over 4.019 m3 en vervolgens het getal 3.779 m3 wordt genoemd.

9.1.    In tabel 4.1 van het waterhuishoudingsplan is het verhard oppervlak van het plangebied in kaart gebracht. Uit het waterhuishoudingsplan volgt dat ten aanzien van de voorziene ontwikkeling rekening is gehouden met een bebouwingspercentage van 70 procent. In zijn verweerschrift stelt het college dat bij dit percentage ook rekening is gehouden met eventuele aan- en uitbouwen voor de voorziene woningen. Uit bijlage 5 van het waterhuishoudingsplan volgt op welke wijze het verhard oppervlak is vormgegeven en waarmee bij de berekening van het verhard oppervlak en de waterbergingsopgave rekening is gehouden. Voor zover [verzoekers] erop wijzen dat bijlage 5 van het waterhuishoudingsplan mist, wat daar ook van zij, geeft dit de voorzieningenrechter nog geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het college het waterhuishoudingsplan inclusief alle bijlagen alsnog heeft gevoegd bij zijn verweerschrift.

9.2.    Verder volgt uit het waterhuishoudingsplan dat aan de hand van het verhard oppervlak vervolgens de waterbergingsopgave is berekend voor de voorziene ontwikkeling en dat deze 3.130 m3 bedraagt. Omdat een deel van het verhard oppervlak van de eerste fase van de woningopgave van Steenbrugge ook is aangesloten op een wadi die is gesitueerd binnen het plangebied, zal in totaal een waterberging van 3.779 m3 gerealiseerd moeten worden. Uit het waterhuishoudingsplan volgt ook dat de te realiseren wadi's in het plangebied in totaal 4.076 m3 aan water kunnen bergen. Het college stelt in zijn verweerschrift dat in het waterhuishoudingsplan per abuis een waterbergingsopgave van 4.019 m3 wordt vermeld, maar dit niet relevant is, omdat sowieso voorzien zal worden in een waterberging met voldoende capaciteit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen.

- Verhang, afstand naar de wadi's, maaiveldhoogtes en straatpeil

10.     [verzoekers] stellen dat de afwatering volgens het waterhuishoudingsplan alleen mogelijk is wanneer de afstand tot de wadi's niet te groot is en het verhang minimaal 3 procent bedraagt, maar hierbij is onduidelijk hoeveel de maximale afstand is tot de wadi's. Volgens [verzoekers] zal het om een afstand van ongeveer 1.500 m gaan, maar hierbij is onduidelijk of een dergelijke afstand wel haalbaar is.       In dat kader stellen [verzoekers] ook dat gelet op de af te leggen afstand van 1.500 m naar de wadi's en het verhang van 3 procent er sprake zal zijn van een hoogteverschil van 4,5 m. Dit komt volgens hen niet overeen met het huidige hoogteverschil van 3 m. Daarbij wijzen zij erop dat ook bijlage 6 van het waterhuishoudingsplan ontbreekt waardoor niet geverifieerd kan worden of de afvoer van het hemelwater correct is doorgevoerd in het plan. Verder volgt volgens hen uit het waterhuishoudingsplan dat om wateroverlast en schade te voorkomen, het bouwpeil van bebouwing 30 cm boven het straatpeil moet liggen. Volgens hen zal hun woning lager dan de bovengrondse afvoer komen te liggen.

10.1.  De voorzieningenrechter stelt vast dat uit paragraaf 4.2.1 van het waterhuishoudingsplan volgt dat het water middels goten en een verhang van 3 promille wordt afgewaterd naar de wadi's en dat wanneer de afstand te groot wordt, gewerkt zal worden met een infiltratieriool. Gelet hierop mist het betoog over het verhang van minimaal 3 procent feitelijke grondslag. Daarnaast stelt het college in zijn verweerschrift dat de maximale afstand nog niet is geconcretiseerd omdat dit ook afhangt van het nog uit te werken inrichtingsplan en de nog nader te bepalen bouwpeilen, maar dat de maximaal afstand naar de wadi's 230 m zal bedragen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. [verzoekers] hebben niet gemotiveerd hoe zij aan een afstand van 1.500 m komen.

10.2.  Wat betreft de zorgen van [verzoekers] over de mogelijke hoogteverschillen tussen hun perceel en de voorziene ontwikkeling, stelt het college in zijn verweerschrift dat de voorgestelde maaiveldhoogtes aflopen richting de wadi's en het water zal worden afgewaterd uit de richting van het perceel van [verzoekers]. Het college verwijst naar de bijlagen 4 en 6 van het waterhuishoudingsplan. Over het straatpeil en het bouwpeil stelt het college in zijn verweerschrift dat het nog concreet uit te werken inrichtings- en rioleringsplan zal worden afgestemd op het waterhuishoudingsplan en dat de voorziene woningen en het straatpeil zullen aansluiten op bestaande wegen en bebouwing. Ook stelt het college dat in het waterhuishoudingsplan is gerekend met een straatpeil van ongeveer 5.85+ naast het perceel van de appellanten. Het vloerpeil van de nieuwe woningen komt ongeveer 20 tot 30 cm hoger te liggen, waardoor zoveel mogelijk wordt aangesloten op bestaande maaiveldhoogtes. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. Voor zover [verzoekers] erop wijzen dat bijlage 6 van het waterhuishoudingsplan ook mist, geeft dit de voorzieningenrechter nog geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het college het waterhuishoudingsplan inclusief alle bijlagen alsnog heeft gevoegd bij zijn verweerschrift.

- Leidend document

11.     Voor zover [verzoekers] stellen dat de waterhuishouding van de voorziene ontwikkeling in drie verschillen documenten, namelijk het waterhuishoudingsplan, het stedenbouwkundigplan en de plantoelichting, is beschreven waardoor onduidelijk is waar vanuit moet worden gegaan, overweegt de voorzieningenrechter dat het college in zijn verweerschrift stelt dat weliswaar het waterhuishoudingsplan het leidende document is, maar dat dit plan een nadere uitwerking van het stedenbouwkundigplan is en dat de plantoelichting hier ook op aansluit.

- Conclusie

12.     De voorzieningenrechter ziet niet op voorhand aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor wateroverlast hoeft te worden gevreesd en zich daarbij niet mocht baseren op het waterhuishoudingsplan.

Het betoog faalt.

Communicatie

13.     [verzoekers] voeren aan dat zij onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken en dat hierdoor hun belangen onvoldoende zijn afgewogen.

13.1.  De voorzieningenrechter stelt vast dat in de Awb, noch in de Wet ruimtelijke ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het college verplicht is ook al voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan informatie aan en communicatie met de omwonenden en andere belanghebbenden te initiëren. Een ieder kan voorafgaand aan de vaststelling van het plan zijn reactie op het plan kenbaar kan maken door middel van een zienswijze over het ontwerpplan. Dit heeft de wetgever voor belanghebbenden toereikend geacht om hun visie over het plan naar voren te brengen. [verzoekers] hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De omstandigheid dat voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan geen communicatie met appellanten heeft plaatsgevonden over de beoogde invulling van het plan, leidt dan ook naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet tot onrechtmatigheid van het uitwerkingsplan.

Het betoog faalt.

Conclusie

14.     Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het college van 21 september 2021 in de bodemprocedure geen stand zal houden. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [verzoekers] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2022

867