Uitspraak 202103617/1/A2


Volledige tekst

202103617/1/A2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2021 in zaak nr. 20/3499 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college de boerderij aan de [locatie] in Ouderkerk aan de Amstel als gemeentelijk monument aangewezen.

Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2021, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pach en mr. W. Harhangi, beiden werkzaam bij de gemeente,  zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Artikel 5, eerste lid, van de Erfgoedverordening Ouder-Amstel 2016 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument."

Inleiding

2.       [appellanten] zijn de eigenaren van de boerderij aan de [locatie] in Ouderkerk aan de Amstel, gemeente Ouder-Amstel (hierna: de boerderij). Bij het besluit van 18 december 2018 is de boerderij door het college als gemeentelijk monument aangewezen, onder verwijzing naar de redengevende beschrijving van 4 oktober 2017 van MOOI Noord-Holland. Hierin is, samengevat weergegeven, gesteld dat de boerderij een zichtbaar bewaard gebleven en sober onderdeel vormt van de agrarische geschiedenis van de polder de Ronde Hoep en daardoor cultuurhistorisch van waarde is. Ook is de boerderij, die onderdeel uitmaakt van een ensemble van historische boerderijen die de polder de Ronde Hoep markeren en omsluiten, van stedenbouwkundige waarde vanwege haar ligging aan de dijk. Verder is de boerderij van landschappelijk belang, omdat zij gelegen is op een perceel dat deel uitmaakt van een eeuwenoude verkavelingsstructuur. Het (interieur van het) voorhuis van de boerderij, alsook de aangebouwde stal, zijn daarbij  ook architectonisch van waarde als voorbeeld van de agrarische bouwkunst van de late 19e eeuw in Nederland onderscheidenlijk de jaren ’20 en ’30 van de 20ste eeuw. Tot slot is de boerderij door haar bescheiden formaat en haar relatie met het omringende landschap uniek en, ondanks verbouwingen en wijzigingen in hoofdvorm en architectuur, goed en herkenbaar behouden gebleven.

3.       Bij het besluit van 19 mei 2020 heeft het college het door [appellanten] tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar, in afwijking van het door de commissie bezwaarschriften gegeven advies van 4 juni 2019, ongegrond verklaard. Het college heeft wel in aanvulling op en ter verduidelijking van de redengevende beschrijving toegelicht dat het voorhuis en het interieur daarvan beschermenswaardig zijn. Het gaat om de boven de kelder gelegen opkamer en de zich daar bevindende kastenwand, alsook het woonvertrek, de scheidingswand van kasten, de opgang en de vloer. Ook de aangebouwde stal, waarvan de zolder niet is meegerekend, en de stal links op het perceel, dat volgens de redengevende beschrijving van belang is voor het aangezicht van het erf en waarvan het interieur niet is meegerekend, zijn beschermenswaardig. Het met de aanwijzing te dienen belang bij behoud van de boerderij als monument weegt zwaarder dan de (financiële) belangen van de eigenaren om die aanwijzing achterwege te laten, aldus het college.

Oordeel van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellanten], gericht tegen het besluit van 19 mei 2020, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het (in bezwaar gehandhaafde) besluit van 18 december 2018 gebaseerd is op een advies van 28 februari 2018 van de Erfgoedcommissie, dat ertoe strekt de boerderij als monument aan te wijzen. Volgens de rechtbank mocht het college van dit (deskundigen)advies uitgaan. De redengevende beschrijving, waarop voormeld advies is gebaseerd, is door het college (voldoende) verduidelijkt en van een tegenstrijdige redengevende beschrijving is de rechtbank niet gebleken. De door [appellanten] overgelegde rapporten van 9 november 2020 van Bouwkundig Adviesbureau Peters en van 18 december 2020 van Pronk Restauratie B.V., die zien op de kosten voor onderhoud en herstel van de boerderij, doen geen afbreuk aan de conclusie van de voornoemde commissie dat de boerderij als geheel beschermenswaardig is. De monumentenstatus van de boerderij heeft tot gevolg dat voor aanpassingen, wijzigingen en sloop een vergunning dient te worden aangevraagd. Ook kan die status tot extra kosten voor herstel en onderhoud en eventuele verbouwingen leiden. Omdat dit voor elk monument geldt, hoefde het college in die omstandigheden evenwel geen aanleiding te vinden af te zien van de aanwijzing, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.       [appellanten] betogen, onder verwijzing naar de voormelde rapporten van 9 november 2020 en 18 december 2020, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hun boerderij weinig historische waarde heeft.

Verder betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in wat zij in bezwaar en beroep hebben aangevoerd geen aanleiding hoefde te vinden af te zien van de aanwijzing. De aanwijzing van de boerderij als gemeentelijk monument heeft tot gevolg dat zij voor iedere wijziging en aanpassing een vergunning moeten aanvragen. De boerderij zal dan bezocht moeten worden door (een) medewerker(s) van de gemeente en dit levert een privacy-schending op. Daarnaast heeft de monumentenstatus van de boerderij tot gevolg dat zij zich geconfronteerd zien met hoge kosten voor onderhoud en herstel. Ook dit blijkt uit de voormelde rapporten, aldus [appellanten].

Beoordeling

6.       Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1358), heeft het college beoordelingsruimte bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak. Bij het beantwoorden van de vraag, of een als monumentwaardig beoordeeld onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument moet worden aangewezen, heeft het college beleidsruimte. De bestuursrechter toetst niet of hij in het concrete geval tot hetzelfde besluit zou zijn gekomen maar of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1150) dat, hoewel het college niet aan een deskundigenadvies is gebonden, het aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan de aanwijzing als gemeentelijk monument ten grondslag had mogen leggen.

7.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de monumentale waarden van de boerderij voldoende tot uitdrukking komen in het advies van de Erfgoedcommissie en de (daaraan ten grondslag liggende) redengevende beschrijving. De omstandigheid dat ing. W.N.M. Strien, die werkzaam is bij het Bouwkundig Adviesbureau Peters, in zijn rapport van 9 november 2020 heeft geconcludeerd dat de boerderij door verbouwingen en wijzigingen niet meer als gaaf geclassificeerd kan worden, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de redengevende beschrijving of het daarop gebaseerde advies van de Erfgoedcommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet, of niet zonder meer, aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 december 2018 ten grondslag mocht leggen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat zowel de verbouwingen als de wijzigingen aan de boerderij in de redengevende beschrijving onderkend zijn. Bovendien hoeft een object niet te voldoen aan alle criteria, neergelegd in de erfgoedvisie "Het Erfgoed van Ouder-Amstel, nu en in de toekomst" van 2016, om als beschermenswaardig te worden aangemerkt. Gelet op al het overwogene, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college zijn standpunt dat de boerderij monumentwaardig is, heeft mogen baseren op het advies van 28 februari 2018 van de Erfgoedcommissie en de daaraan ten grondslag liggende redengevende beschrijving.

8.       Ook terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het algemeen belang van aanwijzing van de boerderij als monument in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van de eigenaren bij het achterwege laten van die aanwijzing. De eigenaren willen de boerderij comfortabel en bewoonbaar houden. Zij willen de boerderij om die reden naar de eisen van de tijd kunnen blijven aanpassen. Voorop staat dat de aanwijzing van de boerderij als gemeentelijk monument niet inhoudt dat daaraan geen wijzigingen mogen worden aangebracht. De  omstandigheid dat daarvoor wel een vergunning vereist is en dat [appellanten] daarvoor mogelijk bezoek krijgen van (een) medewerker(s) van de gemeente, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college had moeten afzien van de aanwijzing. Dit laat onverlet dat het college, waar mogelijk, rekening dient te houden met de wens van [appellanten] om zo veel mogelijk van bezoek door (een) medewerker(s) van de gemeente gevrijwaard te blijven.

9.       Over het betoog van [appellanten], dat de aanwijzing van de boerderij als gemeentelijk monument gepaard gaat met hoge kosten, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit het rapport van 9 november 2020 volgt, samengevat weergegeven, dat de staat van onderhoud van de boerderij op diverse locaties onvoldoende is. Dit achterstallige onderhoud zullen [appellanten], ongeacht de monumentale status van de boerderij, moeten uitvoeren. Maar de herstel- en onderhoudskosten vallen volgens voormeld rapport als gevolg van de monumentale status van de boerderij € 78.900,00 hoger uit. Naar het oordeel van de Afdeling is dit bedrag niet dusdanig hoog dat het college daarin aanleiding hoefde te vinden af te zien van de aanwijzing. Daarbij acht de Afdeling van belang dat [appellanten] subsidie kunnen aanvragen voor onderhoudswerkzaamheden aan de boerderij.

Het rapport van 18 december 2020, waarin de herstelkosten voor de fundering van het voorhuis en de kosten voor renovatie van het dak van de stal zijn geschat op € 335.000,00 (exclusief BTW), biedt evenmin grond voor een ander oordeel. Ook dit zijn immers kosten die door [appellanten] moeten worden gemaakt, ongeacht de monumentale status van de boerderij. Die kosten kunnen weliswaar hoger uitvallen door de monumentale status, maar of en in hoeverre dit het geval is, is door [appellanten] verder niet geconcretiseerd.

10.     Gelet op wat hiervoor onder 7, 8 en 9 is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college de boerderij in redelijkheid als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen.

11.     De Afdeling overweegt ten overvloede dat ter zitting is gebleken dat bij [appellanten] onduidelijkheid bestaat over de (praktische) gevolgen van de aanwijzing van de boerderij als monument en welke subsidiemogelijkheden er zijn. Het college heeft ter zitting benadrukt dat het college ernaar zal streven die onduidelijkheid in een gesprek weg te nemen.

Conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

854