Uitspraak 202102494/1/V1


Volledige tekst

202102494/1/V1.
Datum uitspraak: 21 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2021 in zaak nr. 20/5901 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 23 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 26 mei 2021 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Pakistaanse nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn zoon, geboren op 1 september 2017, woont bij de moeder, ex-echtgenote van de vreemdeling. De vreemdeling stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn zoon afgeleid verblijfsrecht heeft. De vreemdeling baseert deze stelling op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over artikel 20 van het VWEU. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag voor een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 afgewezen, omdat niet vast is komen te staan dat de vreemdeling zorg- en/of opvoedingstaken voor zijn zoon verricht en omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn zoon bestaat, dat zijn zoon gedwongen is het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat het ontbreken van zorg- en/of opvoedingstaken en een zodanige afhankelijkheidsverhouding hem niet kan worden aangerekend, omdat de moeder van zijn zoon de omgang frustreert. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris ten onrechte daarbij niet heeft betrokken of de moeder al dan niet de omgang tussen de vreemdeling en zijn zoon frustreert.

Het hoger beroep

2.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Het beroep

4.       De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 26 mei 2021, gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb.

4.1.    In dat besluit heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond, dat de moeder de omgang tussen hem en zijn zoon frustreert. Verder heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn zoon geen zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat, dat de zoon gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

4.2.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte opnieuw op het standpunt heeft gesteld, dat hij niet heeft aangetoond dat de moeder de omgang tussen hem en zijn zoon frustreert. Hij voert aan dat zij de gestelde, van zijn kant dreigende eerwraaksituatie onder druk van haar familie heeft verzonnen en zij op die manier de omgang frustreert. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte stukken die de afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon aantonen,  niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hij wijst er in dit verband op dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat, als de vreemdeling heeft aangetoond dat de moeder de omgang frustreert, hij voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie rekening houdt met de periode die de vreemdeling met zijn zoon heeft samengewoond. Ten slotte betoogt de vreemdeling  dat de staatssecretaris ten onrechte en zonder motivering geen vertrektermijn heeft opgenomen in het terugkeerbesluit en daarin evenmin heeft vermeld naar welk land hij moet terugkeren.

4.3.    De betogen van de vreemdeling slagen niet. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de rechtbank Noord-Holland bij beschikking van 24 maart 2021 het verzoek van de vreemdeling tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn zoon heeft afgewezen en de vreemdeling  het recht op omgang met zijn zoon heeft ontzegd. De rechtbank heeft daarbij onder meer verwezen naar een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat mogelijk sprake is van een dreigende eerwraaksituatie. De rechtbank Noord-Holland heeft daarbij voorts bepaald dat eens per kwartaal via de gezinsvoogd schriftelijk aan de vreemdeling informatie over de zoon zal worden verschaft en dat de moeder dat tussentijds vaker kan doen, als daar aanleiding voor is en voor zover haar veiligheid en die van de zoon niet in geding zijn. Hieruit volgt dat de rechtbank Noord-Holland rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat geen sprake is van een eerwraaksituatie, maar niettemin aanleiding heeft gezien om te bepalen dat de vreemdeling geen recht heeft op omgang met zijn zoon. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de moeder de omgang frustreert. De staatssecretaris is daarom ook terecht niet toegekomen aan beoordeling van de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd om de afhankelijkheidsrelatie aan te tonen tussen hem en zijn zoon in de periode dat zij hebben samengewoond.

Ten slotte heeft de staatssecretaris in zijn besluit van 6 december 2019 vermeld dat de vreemdeling al bij besluit van 8 januari 2015 is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, maar hij toen niet is vertrokken. Daarom  heeft de staatssecretaris terecht krachtens artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 de vreemdeling geen vertrektermijn gegeven. Verder blijkt uit zijn bezwaarschrift  dat het voor de vreemdeling duidelijk is naar welk land hij moet terugkeren, omdat de staatssecretaris daarin Pakistan noemt als land van terugkeer.

5.       Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2021, V-276.067.8107 ongegrond;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021

488-977