Uitspraak 202003804/1/V2


Volledige tekst

202003804/1/V2.
Datum uitspraak: 15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2020 in zaak nr. NL20.5351 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken overgelegd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdeling en de staatssecretaris zich nader uitgelaten.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken ECLI:NL:RVS:2021:2793 en ECLI:NL:RVS:2021:2794 ter zitting behandeld op 8 juli 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.L. Schuitemaker en mr. F.S. Schoot, zijn verschenen.

Bij brief van 18 november 2021 heeft de vreemdeling verzocht om heropening van het onderzoek.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is afkomstig uit Soedan en heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat hij in Soedan een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade vanwege zijn in Nederland verrichte politieke activiteiten, gericht tegen de regering van Omar Al-Bashir (hierna: Al-Bashir). Deze regering is op 11 april 2019 na een staatsgreep door het Soedanese leger afgezet, waarna op 17 augustus 2019 een transitieregering in Soedan aan de macht is gekomen.

De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil. De vreemdeling is [functie] geweest voor de Nederlandse tak van de National Umma Party, een Soedanese politieke partij die onder de regering van Al-Bashir tot de oppositie behoorde, en heeft namens het politiek-activistische platform Sudanese Democratic Forum (SDF) onder meer deelgenomen aan demonstraties gericht tegen de regering van Al-Bashir bij de Soedanese ambassade in Nederland en bij het Internationaal Strafhof. Voor het SDF vervult de vreemdeling ook de rol van [functie]. Het hoger beroep gaat over de vraag of deze activiteiten van de vreemdeling bij terugkeer naar Soedan een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade opleveren.

2.       In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd die een ander licht kunnen werpen op de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, omdat het regime van Al-Bashir is gevallen, niet valt in te zien waarom de politieke activiteiten van de vreemdeling de negatieve aandacht zouden wekken van de transitieregering. De vreemdeling betoogt daarentegen dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op door hem in beroep aangevoerde landeninformatie over Soedan. Uit deze informatie volgt onder meer dat de hoogste militaire leiders onder Al-Bashir nu feitelijk weer de macht uitoefenen in de transitieregering, wat volgens de vreemdeling meebrengt dat hij wel degelijk een reëel risico loopt vanwege zijn politieke activiteiten in Nederland.

2.1.    De Afdeling heeft vandaag in zaak ECLI:NL:RVS:2021:2793 uitspraak gedaan over de risico's bij terugkeer voor Soedanese vreemdelingen die, zoals de vreemdeling in deze zaak, in Nederland hebben deelgenomen aan demonstraties gericht tegen de Soedanese machthebbers in het licht van de situatie onder de transitieregering in dat land. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris die risico's nader moet onderzoeken aan de hand van de actuele situatie in Soedan. Reeds hieruit volgt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.

2.2.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om te bespreken wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd over het noemen door de rechtbank van een onjuiste datum, het niet in acht nemen door de staatssecretaris van artikel 3.119 van het Vb 2000 en over het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Soedan. Omdat de staatssecretaris bij een nieuw besluit op de aanvraag de ontwikkelingen moet betrekken die zich na de sluiting van het onderzoek in deze zaak hebben voorgedaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek van de vreemdeling om heropening van het onderzoek toe te wijzen. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2020 in zaak nr. NL20.5351;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 27 februari 2020, V-200.752.0481;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.740,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

363-936