Uitspraak 202103645/1/R4


Volledige tekst

202103645/1/R4.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2020 heeft het college zijn beslissing om op 10 november 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een witte doos die op 10 november 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Dr. Lelykade 68 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij de doos in de papiercontainer heeft gedaan. Zij voert daarbij aan dat de papiercontainer bijna vol was en dat het vanwege de geringe grootte van de doos is gelukt om hem tussen het andere papier in de papiercontainer te stoppen. Zij vermoedt dat de doos er door iemand anders is uitgehaald om ruimte te maken voor zijn eigen oud papier of uit vandalisme. Daarbij voert zij aan dat zij dit niet kan bewijzen, maar dat zij heeft geprobeerd om met argumenten aan te tonen dat het niet in haar aard ligt om zomaar afval op straat te gooien. Zij voert aan dat de toezichthouder niet heeft gezien dat zij de doos naast de container heeft gelegd. [appellante] geeft aan dat zij als burger juist haar best doet om te recyclen en dat zij ook de rommel van anderen in de natuur opruimt. Zij stelt verder dat het college haar ten onrechte aanrekent dat zij geen melding heeft gemaakt van de nagenoeg volle papiercontainer, terwijl het doen van een melding niet verplicht is.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan waar [appellante] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de papiercontainer heeft gelegd. Met haar stelling dat zij de doos in de papiercontainer heeft gestopt en haar vermoeden dat iemand anders de doos daaruit heeft gehaald, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet de overtreder is. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat als de doos op de juiste wijze volledig in de papiercontainer was gedeponeerd, waarbij de klep van de container na gebruik was gesloten, het niet mogelijk is dat iemand anders de doos daar weer uithaalt. Op grond van artikel 6, tweede lid, onder b, c en p, van de Regeling uitvoering afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 moeten inzamelvoorzieningen na gebruik goed gesloten worden, mogen uit de inzamelvoorziening geen voorwerpen steken en mogen geen afvalstoffen buiten de container achterblijven. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij haar best doet om te recyclen en dat zij de rommel van anderen in de natuur opruimt, betekent niet dat zij niet degene kan zijn geweest die in dit geval deze doos verkeerd heeft aangeboden.

In het besluit van 18 mei 2021 wijst het college [appellante] erop dat zij een volle of defecte inzamelvoorziening kan melden bij de gemeente, dat de gemeente er dan voor zorgt dat de containers geleegd worden, dat de gemeente op die manier inzicht krijgt in het gebruik van de containers en dat bij situaties waar regelmatig meldingen worden gedaan, bekeken kan worden of de frequentie van het legen aangepast moet worden. Anders dan [appellante] veronderstelt, rekent het college haar niet aan dat zij geen melding heeft gedaan, maar legt het college slechts uit waarom het doen van een melding nuttig kan zijn.

Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       [appellante] voert ook aan dat zij de boete van € 126,00 te hoog vindt. Zij stelt dat het opruimen van één doos naast een papiercontainer niet zoveel kost.

3.1.    Het bedrag van € 126,00, dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, is geen boete, maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos. In het besluit van 5 december 2020 staat dat de kosten voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve kosten in totaal € 194,00 bedragen, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht. Bij het verweerschrift heeft het college een gespecificeerde kostenberekening gevoegd. Daaruit blijkt dat de kosten van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang niet alleen bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van het verkeerd aangeboden huisvuil, maar ook uit het arbeidsloon van de toezichthouder, onder meer voor het opstellen van een rapportage, en het arbeidsloon van de backoffice. [appellante] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat de op de kostenberekening vermelde onderdelen en bijbehorende bedragen niet overeenkomen met de handelingen die zijn verricht en de kosten die zijn gemaakt voor het verwijderen van de doos.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

687-991